ECLI:NL:CRVB:2013:2560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
11-6982 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds respectievelijk 1989 en 1995 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft de bijstand ingetrokken en teruggevorderd omdat appellanten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting. Dit kwam aan het licht tijdens een rechtmatigheidsonderzoek, waaruit bleek dat appellanten voertuigen op hun naam hadden staan die zij niet hadden gemeld. Het college stelde vast dat appellanten niet hadden aangetoond of en hoeveel zij hadden verdiend met de export en verkoop van deze voertuigen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond. Appellanten voerden aan dat zij de inlichtingenverplichting niet hadden geschonden, omdat zij de voertuigen enkel op naam hadden om vrienden te helpen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellanten niet konden vertrouwen op eerdere mededelingen van het college en dat zij de inlichtingenverplichting hadden geschonden. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen, omdat niet kon worden vastgesteld of appellanten recht hadden op bijstand.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren, en dat er geen dringende redenen waren om de terugvordering te matigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellanten kregen geen gelijk in hun hoger beroep.

Uitspraak

11/6982 WWB, 11/6983 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 oktober 2011, 11/944 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft dr. mr. C. Ingelse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door dr. mr. Ingelse. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.R.H.M. Kreumels. De behandeling van het geding ter zitting is geschorst en het college is in de gelegenheid gesteld om een stuk in te dienen.
Bij brief van 6 juni 2013 heeft het college een brief met een besluit van 14 januari 2000 en bijlagen aan de Raad gezonden. Appellanten hebben hier op gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven aan de Raad om uitspraak te doen zonder nadere zitting en heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en appellant ontvangen sinds 1989, respectievelijk 1995, bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en naar de norm voor gehuwden.
1.2.1.
Bij brief van 6 januari 2000, volgens stempel verzonden, heeft het college aan appellanten aangekondigd dat zij het voornemen heeft om aan hun een boete op te leggen, omdat appellanten de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk zijn nagekomen nu appellanten geen mededeling hebben gedaan van het bezit van een auto.
1.2.2.
Bij brief van 7 januari 2000, volgens de stempel verzonden op 7 januari 2000, heeft het college het verslag van het telefonische gehoor van deze datum aan appellanten gezonden met het verzoek dit verslag voor akkoord te ondertekenen en terug te sturen.
1.2.3.
Op 13 januari 2000 heeft het college het door appellanten ondertekende verslag van het gehoor van 7 januari 2000 ontvangen. Volgens die verklaring betrof het een auto van een vriend uit Syrië. Appellant betaalde daarvan de verzekering en de wegenbelasting. Als de vriend in Nederland verblijft, rijd hij in de auto. In andere perioden mogen appellanten gebruik maken van de auto.
1.2.4.
Bij besluit van 14 januari 2000, volgens stempel verzonden op 17 januari 2000, heeft het college aan appellanten een waarschuwing gegeven vanwege het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, omdat zij geen mededeling hebben gedaan van het feit dat zij in het bezit zijn van een auto.
1.3.
In verband met een rechtmatigheidsonderzoek heeft de consulent werk, inkomen en zorg op 14 december 2001 een rapport opgesteld. Volgens dit rapport heeft de consulent appellanten geconfronteerd met het gegeven dat appellant een auto op zijn naam had staan, wat hij niet gemeld had. Het betrof een Chrysler Voyager 2.5 TD SE, bouwjaar 1992. Appellanten hebben verklaard dat het een auto van een vriend uit Syrië betrof die niet zelf de auto op zijn naam kon zetten. Het betrof een vriendendienst. De consulent heeft bij het onderdeel vermogen/schulden de volgende passage opgenomen:
“Ondergetekende heeft betrokkene uitgelegd dat hij wel aan zijn vermogen moet denken, omdat het voertuig op zijn naam staat. Dat hij dus geen voertuigen jonger dan 7 jaar op zijn naam zet bij wijze van vriendendienst.”
1.4.
In 2010 heeft het college een rechtmatigheidsonderzoek ingesteld na een anonieme melding dat appellant aan auto’s zou sleutelen en hieruit inkomsten zou genereren. Bij dit onderzoek bleek uit gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) dat in de periode van
1 januari 2001 tot en met 27 oktober 2010 43 kentekens op naam van appellant hebben gestaan. Daarvan zijn 22 voertuigen geëxporteerd. In dezelfde periode hebben 9 kentekens op naam van appellante gestaan. Daarvan zijn 3 voertuigen geëxporteerd. Op 6 mei 2010 hebben appellanten een verklaring afgelegd. Deze houdt in dat appellanten voor vrienden auto’s op hun naam hebben gehad die veelal zijn geëxporteerd naar Syrië en Jordanië. Appellanten hebben daarvan geen stukken en zij hebben geen boekhouding bijgehouden. Sommige auto’s zijn maar kort op hun naam gesteld geweest. Deze waren meteen klaar voor de export. Andere auto’s moesten eerst gerepareerd worden door appellant. Appellanten kregen daar geen geld voor. Zij betaalden wel de belasting en verzekering. Deze kosten werden contant vergoed. Appellanten hebben deze verklaring ondertekend. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van de sociale recherche van 27 oktober 2010.
1.5.
Op basis van de onder 1.4 genoemde bevindingen heeft het college bij besluit van
10 december 2010 de aan appellanten verleende bijstand over 28 maanden in de periode van april 2001 tot en met januari 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over deze maanden tot een bedrag van € 39.898,47 van appellanten teruggevorderd. Het betreft de maanden waarin een transactie met een auto die op naam van appellanten stond heeft plaatsgevonden. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellanten, nu zij niet hebben doorgegeven dat zij voertuigen op naam hebben gekregen, niet hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting en dat appellanten niet hebben aangetoond of, en hoeveel, zij hebben verdiend met de export en verkoop van de auto’s, zodat het recht op bijstand over de betreffende transactiemaanden niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 21 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Appellanten stellen alleen auto’s op naam te hebben gehad om vrienden te helpen een handel in auto’s te realiseren. Aangezien appellanten zelf hiermee geen inkomsten hebben gegenereerd, kan het college het recht op bijstand wel vast te stellen. Het college en de rechtbank hebben ten onrechte de bewijslast omgekeerd. Appellanten stellen voorts dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hun aanbod om getuigen te horen om aan te tonen dat zij geen inkomsten hebben gehad. Ten slotte stellen appellanten dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om de terugvordering te matigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellanten betogen dat zij ten aanzien van de registratie van de auto’s op hun naam de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat zij, op basis van de onder 1.3 weergegeven mededeling, erop mochten vertrouwen dat zij het bezit van auto’s die ouder zijn dan 7 jaar niet hoefden te melden. Het college heeft daartegen onder meer aangevoerd dat appellanten aan die mededeling dat vertrouwen niet konden ontlenen, gelet op de onder 1.2.4 gegeven waarschuwing. Na schorsing van de behandeling ter zitting van de Raad heeft het college dat besluit overgelegd. Appellanten hebben gesteld dat zij dit besluit destijds niet hebben ontvangen.
4.1.2. Uit 1.2 volgt dat appellanten in dezelfde maand brieven van het college hebben ontvangen die met dezelfde postregistratie naar hetzelfde adres zijn gestuurd als de waarschuwing. Daarmee heeft het college aannemelijk gemaakt dat ook de waarschuwing is verzonden. Aan de ontkenning van de ontvangst van dit besluit door appellanten gaat de Raad voorbij, nu appellanten niet hebben onderbouwd waarom dit besluit, anders dan de andere correspondentie van het college van die maand, hen niet bereikt heeft.
4.1.3. Anders dan appellanten betogen, konden zij aan de onder 1.3 weergegeven mededeling niet het vertrouwen ontlenen dat zij niet langer verplicht waren om bezit van auto’s ouder dan 7 jaar bij de gemeente te melden. Daartoe is van belang dat appellanten daarvoor door middel van de waarschuwing en de daaraan voorafgaande correspondentie en gesprekken, uitdrukkelijk zijn gewezen op de verplichting om tenaamstelling van auto’s te melden bij het college. Verder is van belang dat de mededeling niet inhoudt dat appellanten registraties op hun naam van auto’s ouder dan zeven jaar niet behoeven te melden, maar slechts dat sommige auto’s, namelijk die ouder dan zeven jaar, geen gevolgen voor de bijstand hebben wat betreft het vermogen van appellanten. Tot slot is van belang dat de mededeling is gedaan bij een confrontatie van appellanten met de registratie op hun naam van een auto die ouder was dan zeven jaar. Die confrontatie zou immers niet plaatsvinden als appellanten een dergelijke auto niet behoefden te melden. Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
4.2.
Appellanten hebben de registraties van kentekens op hun naam niet aan het college gemeld, terwijl zij er niet op mochten vertrouwen dat dat niet hoefde. Het moet appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het bezit van de auto’s van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Niet alleen vanwege de waarde die de auto’s in het economisch verkeer (kunnen) vertegenwoordigen, maar ook vanwege de eventuele op geld waardeerbare activiteiten en transacties die met betrekking tot die auto’s plaatsvinden. Daarbij is van belang dat appellant heeft verklaard dat hij vaak auto’s zelf heeft gerepareerd, dat appellanten de auto’s hebben verzekerd en hebben meegewerkt aan de uitvoer van de auto’s. De werkzaamheden die appellanten hebben verricht ten behoeve van het gereedmaken van de auto’s voor de export, de overdracht en export zelf vormen op geld waardeerbare activiteiten waarvoor een meldingsplicht geldt. Door de registraties van kentekens op hun naam en door die werkzaamheden niet te melden hebben, appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB
29 december 2009, LJN BK8306) wordt in geval van de hiervoor aangeduide omstandigheden in ieder geval aannemelijk geacht dat op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van betrokkene stond geregistreerd.
4.3.1.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.3.2.
Appellanten betogen met juistheid dat intrekking een belastend besluit is en dat in verband daarmee de bewijslast rust op het college. In dit geval heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellanten de inlichtingenverplichting met betrekking tot de registraties van en werkzaamheden aan auto’s hebben geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen, nu verdere informatie over geldstromen rond de registraties en de omvang van de werkzaamheden ontbreekt.
4.3.3.
Het is in een situatie als onder 4.3.1 aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.4.
Anders dan appellanten betogen leidt hetgeen onder 4.3.3 is overwogen niet tot omkering van bewijslast ten aanzien van de intrekking als belastend besluit. Dit volgt
uit 4.3.2. Wat appellanten hier aannemelijk kunnen maken is dat, en in welke mate, de intrekking voor hen minder belastend zou moeten zijn.
4.4.
Ter ondersteuning van hun standpunt dat zij geen inkomsten hebben verworven met de registraties op hun naam van en werkzaamheden aan auto’s, hebben appellanten een verklaring van M.S. [H.] van 20 mei 2010 overgelegd. [H.], van Syrische nationaliteit en wonende te Damascus, Syrië, verklaart dat hijzelf en zijn zakenpartners de auto’s kochten en contant betaalden, dat hij ongeveer 200 tot 300 euro betaalde voor de auto’s en misschien eenmaal 700 en eenmaal 2000 euro en dat hij zich niet alle auto’s kan herinneren. Appellanten kochten en verkochten niets, betaalden en ontvingen niets in verband met de auto’s en regelden slechts de registratie, omdat [H.] en zijn partners de Nederlandse taal niet machtig zijn. Met deze verklaring hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat zij in verband met de registratie van en werkzaamheden aan de auto’s niets hebben ontvangen, reeds nu volgens hun eigen verklaring en in afwijking van die van [H.], appellanten wel vergoeding ontvingen in contanten voor de kosten van de verzekering en de belasting van de auto’s.
4.5.
Ter zitting van de rechtbank hebben appellanten aangeboden [H.] en zijn partners te horen als getuigen. De rechtbank heeft dat aanbod geweigerd omdat het, gelet op artikel 8:60, vierde lid, van Algemene wet bestuursrecht te laat is gedaan en de goede procesorde zich ertegen verzet om het onderzoek te heropenen om getuigen te horen vanwege de daardoor te verwachten vertraging. Anders dan appellanten betogen heeft de rechtbank met de door haar gegeven motivering het aanbod om de getuigen te horen, mogen afwijzen. In hoger beroep hebben appellanten verklaard dat het horen van getuigen thans niet mogelijk is omdat deze Syrië niet kunnen verlaten.
4.6.
Appellanten hebben van de omvang van de activiteiten, en de geldstromen die gemoeid moeten zijn geweest met de activiteiten, zoals het registreren en verzekeren van de auto’s en het voorbereiden van de export, geen deugdelijke en verifieerbare administratie bijgehouden. Aldus zijn zij er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat het recht op bijstand over de maanden in geding wel is vast te stellen.
4.7.
Uit wat 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het college bevoegd was om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de maanden waarin de op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden, in te trekken. De uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden.
4.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Appellanten betogen dat een terugvordering na zoveel jaren over zoveel maanden niet redelijk is en dat deze ten minste zou moeten worden gematigd. Hierin zijn echter geen dringende redenen gelegen om de terugvordering te beperken, zeker niet nu vaststaat dat appellanten reeds in 2000 een waarschuwing hebben gekregen voor het niet melden van de registraties van auto’s op hun naam.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering

HD