ECLI:NL:CRVB:2013:2539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2013
Publicatiedatum
22 november 2013
Zaaknummer
11-2878 INBURG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inburgeringsplicht van Indonesische nationaliteit en uitzonderingsbepalingen

In deze zaak gaat het om de inburgeringsplicht van een appellante met de Indonesische nationaliteit, die in Nederland verblijft op basis van een verblijfsvergunning. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Dordrecht. De appellante heeft betoogd dat zij niet inburgeringsplichtig is, onder andere op basis van de Overeenkomst betreffende de toescheiding van staatsburgers (OTSI). De Raad oordeelt dat appellante in beginsel voldoet aan de voorwaarden voor inburgeringsplicht, aangezien zij rechtmatig verblijf heeft in Nederland. De Raad stelt vast dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij onder de uitzonderingsbepalingen valt die haar vrijstellen van deze verplichting. De Raad legt uit dat het begrip 'vreemdeling' in de OTSI een andere betekenis heeft dan in de Vreemdelingenwet 2000 en de Wet inburgering. De rechtbank heeft het bezwaar van appellante terecht ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt de eerdere uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/2878 INBURG
Datum uitspraak: 22 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
12 april 2011, 10/516 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Alblasserwaard-Oost/Vijfheerenland (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J. [T.], wonende te [plaatsnaam], hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Met een brief van 26 april 2013 heeft de heer [T.] een aantal vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2013. Namens appellante is haar echtgenoot verschenen, bijgestaan door de heer [T.]. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M. Mik.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante is [in]1977 in Indonesië geboren en heeft de Indonesische nationaliteit. Ze woont sinds 24 augustus 2000 in Nederland en is op 5 april 2002 gehuwd met [naam echtgenoot], die de Nederlandse nationaliteit heeft. Met een besluit van 30 juli 2009 heeft het dagelijks bestuur vastgesteld dat appellante inburgeringsplichtig is als bedoeld in de Wet inburgering (Wi) en dat zij voor 1 september 2014 het inburgeringsexamen behaald moet hebben. Het bezwaar is, met een beslissing op bezwaar van 24 februari 2010 (bestreden besluit), ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij niet inburgeringsplichtig is. Zij baseert dit met name op de Overeenkomst betreffende de toescheiding van staatsburgers (OTSI), een onderdeel van de Wet Soevereiniteitsoverdracht Indonesië van 21 december 1949.
4.
De Raad kan appellante hierin niet volgen.
4.1.
Op grond van artikel 3 van de Wi, zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding, is inburgeringsplichtig de vreemdeling met rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8 onderdelen a tot en met e, dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000, tenzij een uitzondering op deze regel van toepassing is. Vaststaat dat appellante de Indonesische nationaliteit heeft en, ten tijde in geding, in Nederland verbleef met een verblijfsvergunning op grond van artikel 8, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Appellante voldoet dus in beginsel aan de voorwaarden om inburgeringsplichtig te zijn.
4.2.
Op grond van artikel 5, tweede lid, onder d, van de Wi is niet inburgeringsplichtig de persoon die anderszins op grond van bepalingen van verdragen of besluiten van volkenrechtelijke organisaties geen inburgeringsplicht als bedoeld in artikel 7 van de Wi kan worden opgelegd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij aan deze uitzonderingsbepaling voldoet.
4.3.
De stelling van appellante is dat uit de OTSI blijkt dat haar vader aangemerkt moet worden als Nederlands onderdaan, niet-Nederlander en dus niet als vreemdeling. Nu zij de juridische status van haar vader volgt is zij dus ook geen vreemdeling. De Raad is van oordeel dat het begrip vreemdeling in de OTSI een andere inhoud en betekenis heeft dan het begrip vreemdeling in de Vreemdelingenwet 2000 en in de Wi. Wat er ook zij van de juistheid van appellantes stelling dat haar vader als Nederlands onderdaan, niet Nederlander moet worden aangemerkt - ter zitting is gebleken dat de vader van appellante in 1949 nog niet de leeftijd van 18 jaar had bereikt en dus niet zelf onder de regeling van de OTSI viel - deze stelling leidt niet tot de conclusie dat appellante geen vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 en de Wi.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak dient dan ook bevestigd te worden.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) Z. Karekezi

RH