ECLI:NL:CRVB:2013:2530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2013
Publicatiedatum
22 november 2013
Zaaknummer
12-1419 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim door het in werking hebben van een hennepplantage en vervalsing van documenten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, was onvoorwaardelijk ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het in werking hebben van een hennepplantage en het vervalsen van een werkgeversverklaring en twee salarisstroken. De appellant had deze vervalsingen gepleegd om in aanmerking te komen voor een huurwoning die hij met zijn reguliere salaris niet kon betalen.

De Raad oordeelde dat de verklaring van de appellant tijdens het politieonderzoek, waarin hij zijn betrokkenheid bij de vervalsingen erkende, als betrouwbaar moest worden beschouwd. De Raad wees de argumenten van de appellant af, waaronder de stelling dat hij onder druk had gehandeld en dat een andere persoon, genaamd K., verantwoordelijk was voor de vervalsingen. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was voor deze claims en dat de eerdere verklaringen van de appellant en zijn neef S. niet geloofwaardig waren.

De Raad benadrukte dat in het ambtenarentuchtrecht niet de strafrechtelijke vervolging, maar de vaststelling van plichtsverzuim centraal staat. Het college had het plichtsverzuim terecht als een ernstige integriteitsschending aangemerkt, die het vertrouwen in de appellant onherstelbaar had geschaad. De Raad bevestigde de beslissing van het college om de appellant onvoorwaardelijk te ontslaan, en oordeelde dat de opgelegde straf niet onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd.

Uitspraak

12/1419 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2012, 11/6127 en 11/6128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. de Vis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Vis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.G. de Wit, drs. F. Waalkens en drs. J.J.D. Hagendoorn.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1987 werkzaam bij de gemeente Amsterdam, laatstelijk als medewerker [naam functie], afdeling [naam afdeling], sector [naam sector] bij het [naam bedrijf]van de gemeente Amsterdam [naam bedrijf]. Zijn taak was het organiseren van evenementen voor interne en externe relaties.
1.2. In december 2010 heeft het Bureau Integriteit (BI) van de gemeente Amsterdam het bericht ontvangen dat appellant in een verhoor tegenover de politie als verdachte van het in werking hebben van een hennepplantage heeft bekend dat hij onder meer een werkgeversverklaring en twee salarisstroken heeft vervalst dan wel valselijk heeft opgemaakt door daarop hogere bedragen in te vullen, om zodoende in aanmerking te komen voor een huurwoning die hij met zijn reguliere salaris nooit zou kunnen betalen.
1.3. Tijdens verantwoordingsgesprekken met de directeur [naam bedrijf] op 4 en 11 januari 2011 heeft appellant de feiten, waarvan hij werd verdacht, ontkend. Daarop heeft de directeur het BI opdracht gegeven een onderzoek in te stellen. Overeenkomstig het advies van het BI heeft het college bij besluit van 17 mei 2011 appellant met onmiddellijke ingang onvoorwaardelijk strafontslag verleend wegens zeer ernstig plichtsverzuim en als gevolg daarvan het ontstaan van een vertrouwensbreuk. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 november 2011 (bestreden besluit).
2.
De voorzieningenrechter van de rechtbank (voorzieningenrechter) heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen waarde is gehecht aan zijn naderhand afgelegde ontkennende verklaring. Ook zou ten onrechte voorbij zijn gegaan aan een nadere verklaring van zijn neef S en aan een verklaring van de onderhuurder V, die feitelijk de hennepplantage zou hebben opgezet. Uit die verklaringen zou zijn af te leiden dat niet appellant, maar een man genaamd [K.], verantwoordelijk is voor de vervalsingen. Voorts had betekenis moeten worden gehecht aan het feit dat appellant niet strafrechtelijk is vervolgd voor het plegen van valsheid in geschrifte. De opgelegde straf is volgens appellant bovendien onevenredig zwaar.
3.2.
Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet geen reden om appellant niet te houden aan zijn eerste verklaring in het kader van het politieonderzoek, waarbij hij - in de bewoordingen van het proces-verbaal - over de loonstroken heeft erkend: “Ik heb het nagemaakt. Ik moest een hoger salaris opgeven om die woning te kunnen huren.” Deze verklaring heeft hij zelfs nog een keer bevestigd na een onderbreking van het verhoor en nadat hem nogmaals de zogeheten cautie was meegedeeld. Dat appellant het desbetreffende proces-verbaal niet heeft ondertekend, doet niet af aan de waarde die aan zo’n op ambtseed opgemaakt proces-verbaal moet worden toegekend.
4.2.
Voor de stelling dat hij deze bekentenis onder druk van de politie en/of uit angst voor een man genaamd [K.] zou hebben gedaan, heeft appellant geen spoor van bewijs aangedragen. Ook voor de stelling van appellant, dat deze [K.] degene geweest is die de vervalsingen heeft gepleegd, is geen begin van bewijs geleverd. Dat deze [K.], zo hij al bestaat of bestaan heeft, de rol zou hebben gespeeld die appellant hem toedicht, acht de Raad temeer ongeloofwaardig nu S, de neef met wie appellant aanvankelijk de woning samen zou gaan huren, in zijn eerste verklaring bij de politie te kennen heeft gegeven dat hij nooit van [K.] heeft gehoord. Daar komt nog bij dat medewerkers van [naam verhuurder], de verhuurder van de woning, hebben verklaard dat zij niet met [K.] bekend zijn en bij de totstandkoming van de huurovereenkomst steeds met appellant te maken hebben gehad. Aan de naderhand afgelegde andersluidende verklaringen van S, dat [K.] als tussenpersoon zou zijn opgetreden, hecht de Raad geen geloof nu S eerst heeft verklaard nooit van [K.] te hebben gehoord. Aangezien geen bevredigende verklaring is gegeven voor het wijzigen van de eerdere verklaring houdt de Raad het ervoor dat de eerdere, spontaan afgelegde verklaring van S de juiste was. Zelfs al zou geloof moeten worden gehecht aan de verklaring van de onderhuurder V, dat deze een huurcontract van [K.] had getekend, dan kan daar nog niet uit worden afgeleid dat deze [K.] wel en appellant niet verantwoordelijk moet worden gehouden voor de gepleegde vervalsingen.
4.3.
Aan het gegeven dat appellant niet strafrechtelijk is vervolgd voor de vervalsingen komt in dit verband geen betekenis toe. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft opgemerkt, is vervolging kennelijk om opportuniteitsredenen achterwege gelaten; dit wordt ook bevestigd door een brief van het BI van 4 januari 2012, waarin als redenen worden vermeld: “geen opsporingsindicatie en niet schokkend feit”. Maar bovendien - en dat is hier doorslaggevend - is in het ambtenarentuchtrecht niet van belang of al dan niet sprake is van een strafbaar feit, maar of op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het hem ten laste gelegde plichtsverzuim. Dat plichtsverzuim staat op grond van hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen ook voor de Raad voldoende vast.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan aard en ernst van het plichtsverzuim. Het college heeft het plichtsverzuim van appellant terecht als een ernstige integriteitsschending aangemerkt die, mede gelet op de externe contacten van appellant met de vastgoedbranche, ernstig afbreuk doet aan het beeld van het [naam bedrijf] als integere en betrouwbare organisatie. Terecht heeft het college hierbij laten meewegen dat zeker van medewerkers in de vastgoedbranche een hoge standaard mag worden verwacht. Bovendien mocht het college betekenis toekennen aan het gebrek aan openheid en zelfreflectie dat appellant na het bekend worden van de verdenking heeft getoond, waardoor het vertrouwen in appellant onherstelbaar is geschaad. De lange staat van dienst van appellant kan hieraan niet afdoen.
4.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en K.J. Kraan en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) M. Sahin

HD