ECLI:NL:CRVB:2013:2517

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2013
Publicatiedatum
21 november 2013
Zaaknummer
12-2445 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toeslag op basis van de Inconveniëntenregeling Tweede Kamer der Staten-Generaal

In deze zaak gaat het om de intrekking van een toeslag die aan appellante, werkzaam als commissie-assistent bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, was toegekend op basis van de Inconveniëntenregeling. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep van appellante tegen het besluit van de Griffier ongegrond had verklaard. De Griffier had de toeslag ingetrokken omdat appellante niet langer werkzaam was in een vergadergebonden functie, zoals vereist door de regeling. De Raad verwijst naar eerdere besluiten en regelgeving die de basis vormen voor de intrekking van de toeslag. Appellante stelt dat de intrekking in strijd is met een toezegging die haar zou zijn gedaan in een eerder besluit. De Griffier betwist dit en verwijst naar een convenant dat de voorwaarden voor dergelijke toezeggingen vastlegt. De Raad oordeelt dat er geen sprake is van een ondubbelzinnige toezegging die appellante gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

12/2445 AW
Datum uitspraak: 21 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
7 maart 2012, 10/6409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Griffier van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Griffier)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Griffier heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2013. Appellante is verschenen. De Griffier heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat, en mr. J.C. Punt.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een meer uitgebreide weergave van de hier relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
1.1.
Appellante is werkzaam in de functie van commissie-assistent bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
1.2.
Op 1 juni 1985 is het koninklijk besluit van 5 mei 1988 (Stb. 1988, 271) in werking getreden. Dit besluit voorzag in de verstrekking van een toelage aan onder andere ambtenaren werkzaam bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in een functie met een vergadergebonden karakter, hetgeen betekent dat op meer dan incidentele wijze onregelmatige diensttijden voorkomen en ook nog andere inconveniënten worden ondervonden. Aan appellante is indertijd een toelage als bedoeld toegekend.
1.3.
Op 1 juli 2003 is de Inconveniëntenregeling Tweede Kamer der Staten-Generaal
(Stb. 2004, 6) in werking getreden. Bij deze regeling is het koninklijk besluit van 5 mei 1988 ingetrokken. In verband hiermee heeft de Griffier appellante bij besluit van 13 juni 2003 met ingang van 1 juli 2003 een periodieke toeslag toegekend op grond van artikel 5, tweede lid, van de Inconveniëntenregeling in samenhang met artikel 22a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. In dit besluit is, onder verwijzing naar de nieuwe regeling, voorts het volgende opgenomen:
“U behoudt de toeslag zolang u de huidige functie vervult. Indien u op eigen verzoek een andere, niet-vergadergebonden functie gaat vervullen, dan vervalt deze toeslag.”
Verder is vermeld dat de functie van appellante door het bevoegd gezag niet (meer) is aangewezen als vergadergebonden in de zin van de Inconveniëntenregeling.
1.4.
Bij koninklijk besluit van 10 december 2009 (Stb. 2009, 568) is de Inconveniëntenregeling gewijzigd. In artikel 4, eerste lid, is toen bepaald dat een aanspraak op een toeslag als bedoeld in artikel 5, tweede lid, vervalt indien de betrokkene niet langer werkzaam is in een vergadergebonden functie. In het tweede en derde lid van artikel 4 is een afbouwregeling opgenomen die een periode van vijf jaar bestrijkt.
1.5.
Bij besluit van 11 januari 2010 heeft de Griffier met toepassing van voormeld artikel 4, eerste lid, de toeslag van appellante ingaande 1 februari 2010 ingetrokken. Hierbij is meegedeeld dat appellante in aanmerking komt voor de afbouwregeling. Bij besluit van
30 juli 2010 (bestreden besluit) heeft de Griffier het besluit van 11 januari 2010 na bezwaar gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ter zitting heeft appellante het hoger beroep beperkt tot de grond dat de intrekking van haar toeslag in strijd is met de toezegging die volgens haar is vervat in het onder 1.3 vermelde besluit van 13 juni 2003.
3.2.
De Griffier heeft betwist dat sprake is van een toezegging in deze zin. Daarbij heeft zij gewezen op artikel 4, lid 4, van het convenant dat zij op 7 september 2009 namens de Tweede Kamer heeft gesloten met het Georganiseerd Overleg. Daarin is neergelegd dat door een bevoegd persoon tot stand gebrachte individuele, geobjectiveerde, ondubbelzinnige, schriftelijke afspraken worden gerespecteerd. Medewerkers kunnen zich evenwel niet beroepen op afspraken neergelegd in brieven en/of besluiten die in 2003 ter uitwerking van het Convenant 2003 zijn opgesteld en verzonden.
3.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
3.4.
Anders dan appellante ziet de Raad in de onder 1.3 aangehaalde passage uit het besluit van 13 juni 2003 geen toezegging vervat dat appellante de toeslag zou behouden ook als deze haar bij een nieuwe wettelijke regeling zou worden ontzegd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat die passage moet worden gezien als een weergave van de (nieuwe) regeling van 2003, en met name de artikelen 4 en 5 daarvan. Een verdergaande betekenis komt de passage niet toe. Een ambtenaar dient er altijd op bedacht te zijn dat rechtspositionele regelingen gewijzigd kunnen worden en de genoemde passage brengt daar voor dit geval geen verandering in.
3.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4.
Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en K.J. Kraan en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) M. Sahin

HD