In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellant, werkzaam bij de regiopolitie IJsselland, had bezwaar gemaakt tegen een dienstopdracht die hem was opgelegd door de korpschef. De korpschef had in een brief van 1 maart 2011 aan appellant meegedeeld dat hij bij het betreden en verlaten van het gebouw gebruik moest maken van zijn toegangspas. Appellant stelde dat deze opdracht een schending van zijn rechtspositie inhield en dat het een disciplinaire maatregel was, maar de rechtbank had dit bezwaar ongegrond verklaard.
De Raad oordeelde dat de korpschef ten onrechte het bezwaar van appellant tegen de dienstopdracht niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat de opdracht om de toegangspas te gebruiken niet als een normaal sturingsmiddel kon worden aangemerkt, maar als een dienstopdracht die wel degelijk invloed had op de rechtspositie van appellant. De Raad oordeelde dat de korpschef voldoende aannemelijk had gemaakt dat het dienstbelang, gelegen in zorgvuldige registratie van diensturen, de dienstopdracht rechtvaardigde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank met betrekking tot het eerste besluit, maar vernietigde de uitspraak van de rechtbank over het tweede besluit, dat betrekking had op de dienstopdracht.
De Raad verklaarde het bezwaar van appellant tegen de dienstopdracht ongegrond, maar oordeelde dat de korpschef in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld. De kosten werden begroot op € 1.888,- voor verleende rechtsbijstand, en het betaalde griffierecht van € 379,- werd aan appellant vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ambtenaren om zich aan dienstopdrachten te houden, mits deze rechtmatig zijn en in het belang van de dienst.