ECLI:NL:CRVB:2013:2349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2013
Publicatiedatum
7 november 2013
Zaaknummer
12-3127 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verschuldigdheid van een dwangsom in het bestuursrecht met betrekking tot de korpschef van politie

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2013, staat de vraag centraal of de korpschef van politie een dwangsom verschuldigd is aan appellant wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek. Appellant, werkzaam als ambtenaar en persoonsbeveiliger, had in 2010 een verzoek ingediend om toekenning van de executieve status en de rang van brigadier. Na afwijzing van dit verzoek door de korpschef, heeft appellant bezwaar gemaakt en later beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek. De rechtbank Dordrecht verklaarde het beroep ongegrond, waarna de korpschef hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. De Raad stelt vast dat op 10 februari 2011, de datum van de beslissing op het verzoek van appellant, nog geen twee weken waren verstreken sinds de ingebrekestelling van 28 januari 2011. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de korpschef geen dwangsom verschuldigd was.

Het hoger beroep van de korpschef is ter zitting ingetrokken, en de Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/3127 AW, 12/3273 AW
Datum uitspraak: 7 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 19 april 2012, 11/648 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie, thans de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
De korpschef heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. R. Radema hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2013. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.G.J. van den Heuvel. Voor appellant is mr. Radema verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de Minister van Veiligheid en Justitie als beheerder van het Korps landelijke politiediensten (Klpd), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de Minister van Veiligheid en Justitie verstaan.
2.1.
Appellant is met ingang van 14 maart 2005 aangesteld als ambtenaar als bedoeld in artikel 1, eerste lid, sub d, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie. Appellant verricht de functie van persoonsbeveiliger.
2.2.
Bij besluit van 17 juni 2010 heeft de korpschef het verzoek van appellant om toekenning van de executieve status en de rang van brigadier afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Aan het slot van zijn bezwaarschrift heeft appellant het volgende opgemerkt: “Indien het bevoegd gezag zijn standpunt voldoende gemotiveerd weet te onderbouwen, dan verzoekt belanghebbende - gelet op de Regeling aanwijzing
administratief-technische functies - om de functie van persoonsbeveiliger de aangewezen ATH-status toe te kennen”.
2.3.
Bij besluit van 2 november 2010 heeft de korpschef het bezwaar tegen het besluit van
17 juni 2010 ongegrond verklaard en appellant meegedeeld dat hij binnen vier weken zal worden geïnformeerd over de te volgen procedure betreffende zijn verzoek om aan de functie persoonsbeveiliger de aangewezen ATH-status toe te kennen.
2.4.
Appellant heeft op 28 januari 2011 beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek en om vaststelling van de verbeurde dwangsom verzocht.
2.5.
Bij besluit van 10 februari 2011 heeft de korpschef het verzoek van appellant afgewezen. De korpschef heeft het bezwaar tegen dat besluit bij besluit van 31 augustus 2011 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de korpschef van het Klpd opgedragen een nieuw besluit te nemen.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek en het beroep tegen het besluit van 31 augustus 2011 ongegrond verklaard.
4.1.
Het hoger beroep van de korpschef is ter zitting ingetrokken. Namens de korpschef heeft mr. Van den Heuvel ter zitting tevens meegedeeld dat de korpschef appellant in verband met de aanwijzing van zijn functie als aangewezen administratief-technische functie alsnog met ingang van 24 november 2011 een toelage bezwarende functie zal toekennen. Dit was voor appellant aanleiding zijn hoger beroep te beperken tot de beslissing van de rechtbank over het beroep wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek. Daarover overweegt de Raad het volgende.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de korpschef geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek.Ter zitting heeft appellant zich nader op het standpunt gesteld dat 2 november 2010 moet worden aangehouden als de datum van zijn verzoek. Ook de Raad gaat hiervan uit. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:13, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) na 2 november 2010 is gaan lopen. De korpschef heeft binnen acht weken daarna, op 23 december 2010, een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb. Die mededeling houdt in dat appellant binnen vier weken na 27 december 2010 een beslissing tegemoet kan zien. Hierin ligt besloten dat de redelijke termijn eindigde op 24 januari 2011.
4.3.
De stelling van appellant dat hij de korpschef binnen acht weken na 2 november 2010 al in gebreke kon stellen omdat in zijn visie de redelijke termijn toen al was verstreken, vindt geen steun in de bepalingen van afdeling 4.1.3 van hoofdstuk 4 van de Awb en evenmin in de door appellant ingezonden circulaire van 19 november 2008 ‘Aanvulling en verduidelijking circulaires Wet dwangsom en beroep wegens niet tijdig beslissen’. Hieruit volgt dat de ingebrekestelling van appellant van 2 december 2010 prematuur is geweest.
4.4.
Appellant heeft de korpschef op 28 januari 2011 voor de tweede keer in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag, waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Vaststaat dat op 10 februari 2011, de datum van de beslissing op het verzoek van appellant, nog geen twee weken waren verstreken sinds 28 januari 2011. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de korpschef geen dwangsom verschuldigd was.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover deze is aangevochten.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en F.A.M. Stroink en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J.T.P. Pot

HD