ECLI:NL:CRVB:2013:2309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
12-3191 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking, beëindiging en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellant en betrokkene een gezamenlijke huishouding voerden. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar na een anonieme tip heeft de sociale recherche van de gemeente Apeldoorn een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf had op de adressen van betrokkene, met wie hij een gezamenlijke huishouding voerde. Het college heeft daarop de bijstand van appellant per 1 januari 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellant ging in hoger beroep en betwistte de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden beoordeeld, waaronder verklaringen van appellant, betrokkene en getuigen. De Raad concludeert dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant en betrokkene gedurende de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woningen van betrokkene en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan door de enkelvoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 5 november 2013. Tegen deze uitspraak staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

12/3191 WWB
Datum uitspraak: 5 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 2 mei 2012, 11/1522 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Raaijmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Raaijmakers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.Y. Baptiste.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond sinds 1 december 2004 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 17 september 2010 heeft het college een anonieme mededeling ontvangen over appellant. Volgens deze mededeling woont appellant al drie jaar samen met [M.] (M) op haar adres. Naar aanleiding van deze informatie heeft de sociale recherche van de gemeente Apeldoorn (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, gegevens uit de GBA en uit de registers van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd en het Waterbedrijf Vitens om informatie verzocht. Verder heeft de sociale recherche waarnemingen verricht op het adres van M en buurtbewoners van de adressen van M en appellant gehoord. Ten slotte heeft de sociale recherche op 9 mei 2011 M en appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 mei 2011. Hierin wordt geconcludeerd dat appellant sinds 1 januari 2010 niet meer zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres maar op de adressen van M, te weten eerst [adres 2] te[woonplaats] (eerste adres van M) en sinds november 2010 [adres 3] te [woonplaats] (tweede adres van M), en dat appellant met haar een gezamenlijke huishouding voert.
1.3.
Op grond hiervan heeft het college bij besluit van 30 mei 2011 de bijstand van appellant per 1 januari 2010 ingetrokken en per 30 mei 2011 beëindigd. Daarbij heeft het college de over de periode van 1 januari 2010 tot 30 april 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 17.318,42 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 2 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt dat hij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met M.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding dient te worden beoordeeld de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 mei 2011 (te beoordelen periode).
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
4.3.
Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan is hoofdverblijf in dezelfde woning. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen behoeft niet in de weg te staan aan het hebben van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal door het betrokken bestuursorgaan redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn gemaakt dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.1.
Met de onderzoeksbevindingen, verkregen uit het onder 1.2 genoemde onderzoek, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant en M gedurende te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in de woningen van M. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die appellant en M op 9 mei 2011 tegenover sociaal rechercheurs hebben afgelegd. Appellant heeft verklaard dat hij wel elke dag bij M is. Hij slaapt een aantal nachten per week bij haar. Dat is de ene keer drie nachten, de andere keer vier nachten. Dat heeft vooral met zijn gezondheid te maken. Op het uitkeringsadres is appellant soms twee nachten per week, soms een nacht. Zijn sociale leven speelt zich vooral af op het adres van M. Het merendeel van zijn persoonlijke spullen, zoals kleding, liggen bij M. M heeft voorheen gewoond aan de [adres 2]. Hij verbleef daar in dezelfde mate als nu. Verder heeft appellant verklaard dat het zou kunnen dat het sinds december 2008 zo is dat hij met merendeel van de nachten per week bij M verblijft. Dat verklaart dan ook het lage energieverbruik in zijn woning op het uitkeringsadres. Of het in 2007 of 2008 is begonnen weet hij niet meer.
M heeft verklaard dat door de week genomen appellant meer in haar woning verblijft dan in zijn eigen woning. Zij is sinds half november 2010 op haar huidige adres komen wonen. Het leven van M en appellant vindt vanaf november 2010 plaats bij haar op het adres aan de [adres 3]. Appellant is dagelijks bij haar. Verder heeft M verklaard dat het vanaf 2010 zo is gegroeid dat appellant meer bij haar verbleef dan daarvoor. Haar ontslag bij Achmea per
1 januari 2010 is het omslagpunt geweest dat appellant meer en meer bij haar verbleef.
4.4.2.
Naast de verklaringen van appellant en M zijn de afgelegde verklaringen van buurtbewoners van de adressen aan de[adres 1], [adres 2] en [adres 3] van belang. Getuige [getuige 1], wonende aan de [adres 4], heeft op 19 april 2011 verklaard dat appellant sinds één à twee jaar hier niet meer woont. Hij komt nu alleen nog zijn post ophalen. Dit doet appellant volgens hem maar een keer per week. Getuige [getuige 2], wonende aan de [adres 5], heeft op 19 april 2011 verklaard dat appellant hier vroeger daadwerkelijk heeft gewoond. Sinds ongeveer twee jaar woont hij hier niet meer. Hij zag appellant vroeger geregeld, wel meerdere keren per week. Sinds een jaar of twee ziet hij appellant nog maar zelden. Getuige[getuige 3], wonende aan de [adres 6], heeft op 20 april 2011 tegenover de sociale rechercheurs verklaard dat zij nu zelf ongeveer drie jaar op dit adres woont. Op het eerste adres van M heeft tot november 2010 een Indisch stel gewoond. De vrouw woonde er eerder dan de man. Zij weet niet precies hoe vaak de man in de woning op nummer 195 verbleef en of hij zijn eigen woning heeft gebruikt. Hij was hier in ieder geval heel vaak. Getuige
[getuige 4], wonende aan de [adres 7], heeft verklaard dat op het tweede adres van M sinds november/december 2010 een Ambonees stel woont. De vrouw werkt en de man blijft dan in de woning. Getuige [getuige 5], wonende aan de [adres 8], heeft op verklaard dat sinds oktober of november 2010 M op het tweede adres woont. Ze is er samen met haar vriend komen wonen. Hij heeft een Indonesisch uiterlijk. Hij ziet hem hier dagelijks lopen. Getuige[getuige 6], wonende aan de [adres 9], heeft op 9 mei 2011 verklaard dat op nummer [nr.] sinds eind vorig jaar Indische mensen wonen. De vrouw ziet hij weinig, hij ziet hoofdzakelijk de man.
4.4.3.
Ten slotte is van betekenis dat uit de verbruiksgegevens van Waterbedrijf Vitens blijkt dat in de periode van 6 december 2009 tot en met 6 december 2010 slechts 6 m3 water is gebruikt in de woning van appellant. Uit waarnemingen bij de woning van M in de periode van 15 april 2011 tot en met 6 mei 2011 is naar voren gekomen dat de op naam van appellant staande personenauto, een blauwe[merk auto], veelvuldig geparkeerd staat bij de woning van M.
4.5.
De stelling van appellant dat hij afhankelijk van zijn psychische toestand soms meer of minder bij M verbleef, kan niet afdoen aan het onder 4.4 gegeven oordeel dat appellant gedurende de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had bij M. Appellant heeft deze stelling niet verder onderbouwt en de onderzoeksbevindingen bieden daarvoor geen verdere aanknopingspunten.
4.6.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
Appellant heeft tijdens zijn verhoren verklaard dat wanneer hij bij M is, zij meestal een keer per week op zaterdag samen de boodschappen doen. Ze gaan dan samen naar de winkel, maar zij betaalt. Als hij in de woning van M is kan hij vrij gebruik maken van de boodschappen die zij heeft gehaald. Ook kan hij vrij gebruik maken van de douche en andere voorzieningen in haar woning. Appellant kookt de ene keer en de andere keer M. M heeft verklaard dat zij de boodschappen doet en betaalt. Appellant draagt standaard financieel niets bij in haar huishouden. Alleen als zij wat vergeten is, betaalt appellant wel eens een enkele keer. Hij kan gebruik maken van de hele woning. Appellant heeft geholpen met klussen in haar huidige woning. Zij doet het huishouden, maar appellant pakt misschien zo af en toe de stofzuiger. Sommige klusjes buitenshuis doet appellant. M rijdt hoofdzakelijk op de scooter die van appellant is en waarvan hij de kosten heeft betaald.
4.8.
Met deze verklaringen heeft het college eveneens aannemelijk gemaakt dat in de te beoordelen periode tussen appellant en M sprake is van wederzijdse zorg.
4.9.
Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD