ECLI:NL:CRVB:2013:2297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2013
Publicatiedatum
5 november 2013
Zaaknummer
12-3267 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met S. Appellante ontving sinds 11 oktober 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van anonieme tips heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante van 6 mei 2009 tot 1 juli 2011 samenwoonde met S. Het college van burgemeester en wethouders van Oldambt heeft daarop besloten de bijstand van appellante over deze periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat leidde tot een rechtszaak.

De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het college niet had bewezen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en S. De Raad concludeerde dat het college aannemelijk had gemaakt dat appellante en S hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante, ondanks dat S op papier op een ander adres stond ingeschreven.

De Raad oordeelde dat de gedetailleerde verklaringen van getuigen en de verbruiksgegevens van gas en elektriciteit op het adres van S de conclusie van het college ondersteunen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

12/3267 WWB
Datum uitspraak: 5 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 mei 2012, 12/201 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013. Voor appellante is verschenen mr. H.G.B. van der Wal, advocaat en kantoorgenoot van mr. Dieters. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. van der Veen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 11 oktober 1996 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder, met een toeslag van 20%.
1.2.
Naar aanleiding van een drietal anonieme tips dat appellante op haar adres zou samenwonen met[S.] (S), heeft het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Noord & Oost Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht en gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) en uit de registers van de Dienst Wegverkeer geraadpleegd. Voorts heeft de sociale recherche instanties, zoals het waterbedrijf, om informatie verzocht. Verder heeft de sociale recherche buurtbewoners van het adres van appellante en de vader van
S gehoord. Ten slotte heeft de sociale recherche op 6 juli 2011 appellante en S verhoord. De sociale recherche heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van
27 juli 2011. Hierin heeft de sociale recherche geconcludeerd dat appellante van 6 mei 2009 tot 1 juli 2011 op het adres [adres 1] te [woonplaats] (adres van appellante) een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met S.
1.3.
Bij besluit van 2 augustus 2011 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 6 mei 2009 tot en met 30 juni 2011 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.770,04 teruggevorderd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante in die periode een gezamenlijke huishouding voerde. Daardoor kon zij niet worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand en had zij geen recht op bijstand. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op de bevindingen van het onder 1.2 genoemde onderzoek.
1.4.
Bij besluit van 24 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij bestrijdt dat sprake was van gezamenlijke huishouding en voert daartoe aan dat het college dit niet bewezen heeft. Daarom is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding dient beoordeeld te worden de periode van 6 mei 2009 tot en met 30 juni 2011 (te beoordelen periode).
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Niet in geschil is dat in de te beoordelen periode tussen appellante en S sprake was van wederzijdse zorg. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college aannemelijk gemaakt heeft dat appellante en S in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante.
4.4.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan, indien aannemelijk is dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat de betrokkenen slechts een van beide ter beschikking staande woningen gebruiken of op een andere wijze zodanig gebruik maken van de woningen dat zij in feite samenwonen.
4.5.1.
Appellante heeft verklaard dat S in het weekend bij haar bleef slapen, maar niet elk weekend. Na februari 2011 heeft hij alleen af en toe een weekend bij haar geslapen. S laat in de avond de honden wel eens uit. Dat is ongeveer vier maal per week. In het weekend laat hij de honden ook wel in de morgen uit. Appellante heeft ontkend dat zij en S samenwonen.
4.5.2.
S heeft verklaard dat hij voor het laatst ingeschreven heeft gestaan op het adres [adres 2] te [woonplaats] (adres van S). Dit was ook zijn eigen woning. Hij heeft de woning in juli 2010 verkocht. Hij heeft daar de laatste twee jaar alleen gewoond, totdat de woning werd verkocht. Hij heeft nu een woning gekocht in Duitsland. Verder heeft S verklaard dat hij wel eens bij appellante komt, twee of drie keer per week. Hij slaapt wel eens bij haar in het weekend als het hun uitkomt. Dit is misschien een weekend in de twee weken. Hij werkt bij [naam werkgever] en heeft daar in de buurt een postbus. Nadien heeft hij verklaard dat hij in de periode dat op zijn adres geen aansluiting op gas en elektriciteit bestond, bij zijn ouders in [plaatsnaam] verbleef.
4.5.3.
Getuige[naam getuige 1] heeft verklaard dat zij van 2006 tot 2008 getrouwd is geweest met S. Zij hebben gewoond op het adres van S. Het was een koopwoning. Na de scheiding is zij elders gaan wonen. S bleef in het huis wonen. Eind 2008, begin 2009 is S gaan samenwonen met appellante op het adres van appellante. De getuige woont vlakbij de [adres 1]. Ze loopt wel eens langs de[adres 1] en ziet dan vaak de bedrijfsauto van S staan. Ook loopt hij vaak met de hond van appellante.
4.5.4.
Getuige [naam getuige 2], wonende aan de [adres 3], heeft verklaard dat zij daar sinds
1 december 1997 woont. Appellante woonde daar al toen zij daar kwam wonen. Vanaf 2000 tot begin 2009 woonde appellante alleen. Vanaf begin 2009 woont zij samen met S. Hij is daar elke dag. Hij loopt vaak in de morgen en in de avond met de honden van appellante. Hij rijdt in een bedrijfsauto, een wit busje met opschrift [naam werkgever]. Soms staat het busje voor op het parkeerterrein en soms ergens anders in de buurt. S doet allerlei klusjes in en om het huis, zoals een schutting plaatsen, de auto van appellante repareren en de auto wassen. Hij praat ook vaak met de man van de getuige. De dochter van appellante speelt vaak buiten. Zij wordt dan vaak door S geroepen om te komen eten.
4.5.5.
Getuige [getuige 3], wonende aan de [adres 4], heeft verklaard dat zij hier samen met haar man en twee kinderen vanaf augustus 2009 woont. Toen zij hier kwamen wonen, woonden op nummer [huisnummer] een man, een vrouw en een dochter van een jaar of acht. Hij rijdt in een witte bestelauto, een bedrijfsauto met opdruk [naam werkgever]. Hij komt meestal iedere dag omstreeks vijf uur. Hij loopt dagelijks met de honden.
4.5.6.
De vader van [naam vader], heeft telefonisch tegenover de sociale rechercheurs ontkend dat S de laatste jaren bij hem heeft verbleven en heeft verklaard dat S samen met appellante in [woonplaats] woont. Hij weet niet beter dan dat S al een paar jaar met appellante in[woonplaats] woont. Hij is ook wel eens bij hun op bezoek geweest, de laatste keer was ongeveer een maand geleden.
4.5.7.
Uit de GBA van de gemeente Oldambt blijkt dat S in de te beoordelen periode stond ingeschreven op zijn adres. Per 27 april 2010 staat [naam nieuwe eigenaar], de nieuwe eigenaar van de woning, ook in de GBA ingeschreven op dat adres. Zij heeft bij de gemeente geklaagd over het feit dat S zich niet heeft laten uitschrijven.
4.5.8.
Uit de gegevens van het waterbedrijf en de energieleverancier blijkt dat het gas- en elektriciteitsverbruik op het adres van S in de periode van 6 mei 2009 tot en met 20 november 2009 nihil was. Het waterverbruik was in de periode van 1 januari 2009 tot 19 augustus 2009 11 m3 en in de periode van 20 augustus 2009 tot en met 26 maart 2010 nihil.
4.6.
Met de in 4.5 genoemde onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, heeft het college aannemelijk gemaakt dat S en appellante in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante. De gedetailleerde verklaringen van de getuigen, van de vader van S en de verbruiksgegevens op het adres van S zijn daartoe tegenover de ontkenning van appellante en S dragend. Anders dan appellante heeft betoogd, bestaat geen aanleiding om de verklaring van de vader van S voor onjuist te houden. Appellante heeft de verklaring zoals weergegeven in het proces-verbaal van bevindingen van 6 juli 2011 niet betwist. Ook is de verklaring niet door de vader van S kort daarna herzien of ingetrokken.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD