ECLI:NL:CRVB:2013:2241

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
12-5093 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellante ontving tot en met 23 december 2010 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en heeft in die periode een eigen onderneming gestart. Na afloop van haar WW-uitkering heeft zij bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente ’s-Gravenhage heeft echter een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, na een interne melding dat appellante actief bezig was met haar onderneming. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij werkzaamheden verrichtte die op geld waardeerbaar waren.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in de relevante periode geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksresultaten van het college voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante gedurende de gehele periode werkzaamheden heeft verricht die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. De Raad heeft vastgesteld dat appellante actief was als artiestenmanager en fotograaf, en dat zij regelmatig aankopen deed voor haar werkzaamheden.

De Raad heeft geconcludeerd dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat haar werkzaamheden invloed konden hebben op haar recht op bijstand. Aangezien zij geen melding heeft gemaakt van deze werkzaamheden, heeft zij de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De Raad heeft het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5093 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
1 augustus 2012, 12/3195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 12/2263 WWB plaatsgevonden op
17 september 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis. In de zaak 12/2263 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot en met 23 december 2010 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). In de periode dat zij WW ontving is zij in samenspraak met haar werkcoach bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen begonnen met een eigen onderneming. Nadat zij zich na afloop van haar WW-uitkering aanvankelijk had gemeld voor bijstand ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004, heeft zij uiteindelijk een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) gedaan en haar activiteiten als zelfstandige per 10 maart 2011 gestaakt, omdat zij daaruit niet voldoende inkomsten had. Appellante heeft in de periode van 28 april 2010 tot en met 10 maart 2011 ingeschreven gestaan bij de Kamer van Koophandel met haar eenmanszaak [naam eenmanszaak]’ ([naam eenmanszaak]). In de periode van 15 juli 2011 tot en met 4 oktober 2011 heeft appellante via Randstad uitzendbureau als managementassistent gewerkt.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding op 27 mei 2011, dat appellante actief bezig is met haar bedrijf [naam eenmanszaak], heeft de afdeling bijzonder onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente ’s-Gravenhage (afdeling bijzonder onderzoek) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de afdeling bijzonder onderzoek administratief onderzoek verricht, een huisbezoek op het woonadres van appellante afgelegd en appellante verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 1 november 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2012 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 9 februari 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 9 februari 2011 tot 15 juli 2011 tot een bedrag van
€ 5.132,65 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan het college te melden dat zij werkzaamheden als onder andere artiestenmanager heeft verricht en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand vanaf 9 februari 2011 niet meer kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat zij in de periode van 9 februari 2011 tot 15 juli 2011 geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting dus niet heeft geschonden. Appellante heeft voorts erop gewezen dat het college de websites ná 15 juli 2011 heeft geraadpleegd, dat het gevonden fotomateriaal en de visitekaartjes tijdens het huisbezoek ná 15 juli 2011 zijn aangetroffen, toen zij in verband met haar werkzaamheden als managementassistent sowieso al geen recht meer had op bijstand en dat zij uit het handelsregister is uitgeschreven. Voor zover appellante activiteiten heeft ontplooid waaruit afgeleid kan worden dat deze op het binnenhalen van werkzaamheden waren gericht, betoogt appellante dat deze activiteiten als sollicitatie-activiteiten zijn aan te merken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante in de periode van 9 februari 2011 tot 15 juli 2011 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, waarvan zij melding had moeten maken aan het college.
4.2.
De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat de onderzoeksbevindingen van het college een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellante gedurende de gehele in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. Alles wijst erop dat appellante na 9 februari 2011 haar werkzaamheden ten behoeve van haar eigen bedrijf heeft voortgezet. Appellante heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat het daarbij ging om sollicitatieactiviteiten. Blijkens haar accounts op Twitter, Facebook en Hyves en haar website [naam website], is appellante actief bezig geweest met het promoten van diverse Nederlandstalige artiesten en is zij als fotografe werkzaam geweest. In dit verband heeft zij regelmatig advertenties geplaatst, fotoreportages gemaakt en andere fotografen gezocht voor Nederlandse feesten. Daarnaast maakte appellante videoclips en ging zij op zoek naar figuranten voor videoclips. Uit Twitter en de programma’s, waaraan appellante bij [naam omroep] heeft meegewerkt, blijkt ook van haar activiteiten als artiestenmanager en als jurylid. Ten slotte blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat appellante regelmatig aankopen heeft gedaan voor materialen voor fotografie, visitekaartjes heeft besteld, betalingen heeft gedaan aan diverse webhostingbedrijven en dagelijks haar mobiele telefoon heeft opgewaardeerd.
4.3.
Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de door haar verrichte werkzaamheden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Daarbij is niet alleen van belang welke inkomsten daadwerkelijk zijn ontvangen, maar ook welke inkomsten, gelet op de omvang van de werkzaamheden, redelijkerwijs hadden kunnen worden bedongen.
4.4.
Door van deze werkzaamheden geen mededeling te doen aan het college heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien appellante geen nadere informatie heeft verstrekt over de omvang van bedoelde werkzaamheden, en van de daaruit ontvangen inkomsten kan als gevolg van deze schending niet worden vastgesteld of appellante ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.R. Schuurman

HD