4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Het gaat in deze gedingen om besluiten tot afwijzing van een aanvraag om algemene en bijzondere bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.In een geval waarin een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag wordt beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Die periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar of - zo de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand is verleend - tot aan die eerdere datum. Het voorgaande betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 11 mei 2010 tot en met 19 oktober 2010 (periode 1).
4.4.Appellant heeft bij aanvraag 1 vermeld dat hij tijdelijk inwoont bij zijn dochter (dochter) op het adres [adres 1] te [naam gemeente] (opgegeven adres 1). Op 7 juni 2010 heeft hij zich op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Naar aanleiding van deze registratie heeft het college een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan de dochter verleende bijstand. In het kader daarvan is telefonisch contact opgenomen met de dochter en is op 9 juli 2010 een huisbezoek (huisbezoek 1) afgelegd op haar woonadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 juli 2010. Bij het huisbezoek is in de woning van de dochter enkel een koffer van appellant aangetroffen. De dochter heeft voorts verklaard dat appellant niet woont op opgegeven adres 1, maar dat adres alleen als postadres gebruikt. Vervolgens heeft het college de bijstand van de dochter ongewijzigd voortgezet.
4.5.Naar aanleiding van aanvraag 2 is opnieuw een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader is op 4 augustus 2010 een huisbezoek (huisbezoek 2) afgelegd op opgegeven adres 1. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 augustus 2010. Bij het huisbezoek is opnieuw alleen een koffer van appellant aangetroffen. Appellant kon verder geen persoonlijke bezittingen van hem tonen en had geen sleutel van de woning. De dochter verklaarde dat appellant er niet daadwerkelijk verbleef.
4.6.De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in 4.4 en 4.5 beschreven onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in periode 1 niet woonde op opgegeven adres 1. Appellant heeft aangevoerd dat huisbezoek 1 onrechtmatig is en dat om die reden ook huisbezoek 2, dat volgens hem voortborduurt op huisbezoek 1, onrechtmatig is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Huisbezoek 1 is aan opgegeven adres 1 afgelegd in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek naar de aan de dochter verleende bijstand en zij heeft haar medewerking hieraan verleend. Huisbezoek 2 is afgelegd naar aanleiding van een bijstandsaanvraag van appellant. De bevindingen van huisbezoek 1 en het feit dat appellant bij aanvraag 3 opnieuw het opgegeven adres 1 als woonadres had opgegeven, vormden voor het college een redelijke grond om een onderzoek in te stellen naar zijn woon- en leefsituatie, in het kader waarvan huisbezoek 2 is afgelegd.
4.7.Uit 4.6 volgt dat het college aanvraag 1 op goede gronden heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
4.8.In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op die aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 28 juli 2010 tot en met 10 augustus 2010 (periode 2).
4.9.Gelet op 4.3 valt periode 2 geheel binnen periode 1 waarover bij bestreden besluit 1 al besluitvorming heeft plaatsgevonden. In een dergelijk geval ligt het op de weg van de aanvrager om nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn om van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 16 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ5776. De rechtbank heeft door inhoudelijk te oordelen een onjuist toetsingskader gehanteerd. Van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb op grond waarvan het college aanleiding had moeten zien om van bestreden besluit 1 terug te komen, is echter niet gebleken. Het college heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen. 4.10.Nu het hoger beroep niet slaagt, komt aangevallen uitspraak 2, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
4.11.De te beoordelen periode loopt voor aanvraag 3 van 15 november 2010 tot en met
14 februari 2011.
4.12.Appellant heeft bij aanvraag 3 het adres [adres 2] te [woonplaats] als woonadres opgegeven (opgegeven adres 2). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader is onder meer een huisbezoek afgelegd op opgegeven adres 2, zijn verbruiksgegevens opgevraagd, zijn waarnemingen verricht en zijn omwonenden gehoord. De bevindingen van het huisbezoek zijn neergelegd in een rapport van 31 januari 2011.
4.13.De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het door de sociale recherche verrichte onderzoek een toereikende grondslag biedt voor het standpunt van het college dat appellant in periode 3 niet woonde op opgegeven adres 2. Bij het huisbezoek is geconstateerd dat in de woning aan opgegeven adres 2, behalve drank en een pot pindakaas, geen levensmiddelen aanwezig waren. Ook werd in de woning geen afval of vuile was aangetroffen en ontbrak een wasmachine. In de periode van 6 december 2010 tot en met 12 januari 2011 hebben op bijna alle werkdagen een of twee waarnemingen per dag plaatsgevonden, maar is appellant slechts één keer aangetroffen en is één keer iemand in de woning gezien. Verder hebben directe omwonenden van opgegeven adres 2 verklaard dat er niemand op dat adres woonde. Deze bevindingen stroken niet met de eigen verklaring van appellant dat hij op opgegeven adres 2 woont, wast en kookt.
4.14.Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen mogelijk in een andere richting wijzen, maar dat de verklaringen van zijn onderbuurvrouw en van degenen die hem hebben helpen verhuizen bevestigen dat hij op opgegeven adres 2 woont. Dat geldt ook voor de post die aan hem op opgegeven adres 2 is geadresseerd. Ook het waterverbruik is zijns inziens een indicatie dat hij er woont. Dat hij niet veel aanwezig is en ook bij anderen verblijft, kan geen reden vormen om tot de slotsom te komen dat hij niet woont op opgegeven adres 2. Deze beroepsgrond slaagt niet. De in 4.13 vermelde bevindingen bieden op zichzelf al voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant zijn woonadres niet had op opgegeven adres 2. Wat appellant heeft aangedragen, doet daaraan geen afbreuk. De overgelegde verklaringen zijn onvoldoende concreet om daarop de conclusie te baseren dat appellant in periode 3 woonde op opgegeven adres 2. Dat post aan hem is geadresseerd op dat adres, geeft geen uitsluitsel over waar appellant in periode 3 daadwerkelijk verbleef. De verbruikgegevens zijn slechts over een hele beperkte periode bekend. Al om die reden kan daaraan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
4.15.Uit 4.13 en 4.14 volgt dat het college aanvraag 3 op goede gronden heeft afgewezen. Tegen de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.16.Het hoger beroep slaagt niet, zodat ook aangevallen uitspraak 3 voor bevestiging in aanmerking komt.