ECLI:NL:CRVB:2013:2233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
12-2776 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de intrekking van bijstand van een moeder, die samen met de appellant een kind heeft. De moeder ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage heeft de bijstand ingetrokken op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. De Raad heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college. De moeder heeft verklaard dat zij sinds 2006 bij appellant woont, wat wordt ondersteund door verklaringen van buurtbewoners en het gedrag van de moeder. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat er geen gezamenlijke huishouding was, maar de Raad oordeelt dat de verklaringen van de moeder en de onderzoeksresultaten dit tegenspreken. De Raad bevestigt dat appellant als de persoon moet worden aangemerkt met wiens middelen rekening had moeten worden gehouden bij de verlening van bijstand aan de moeder. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2776 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
11 april 2012, 11/6736 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Westendorp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 18 december 2005 is uit de relatie van appellant met N.L. [R.] (moeder) een kind geboren. De moeder ontving vanaf 1 oktober 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij stond tot
2 september 2009 met haar in 2001 en 2005 geboren kinderen bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven aan het adres [uitkeringsadres] te
[woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Appellant staat sinds 6 juni 2005 geregistreerd als eigenaar van de woning aan de[adres 2]te [woonplaats] (adres van appellant). Vanaf 1 augustus 2005 staat hij bij de GBA op dit adres ingeschreven.
1.3.
Gemeenteambtenaren hebben in het kader van de “Haagse Pand Brigade” op
18 augustus 2009 een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres omdat de moeder herhaaldelijk niet reageerde op de oproepen van het college voor een gesprek. Bij dit huisbezoek is een hennepkwekerij in één van de kamers van de woning aangetroffen.
T. [O.] (bewoner van het uitkeringsadres) heeft bij dit bezoek verklaard dat hij sinds de zomer van 2008 op de[adres 2] woont en dat de moeder vanaf die tijd met haar kinderen bij appellant, de vader van een van de kinderen van de moeder, woont. De moeder is op 3 september 2009 geconfronteerd met de verklaring van bewoner van het uitkeringsadres. Daarbij heeft zij verklaard dat zij al ongeveer 2,5 jaar woont op het adres van appellant.
1.4.
Het college heeft het recht op bijstand van de moeder met ingang van 1 september 2009 ingetrokken op de grond dat zij met appellant een gezamenlijke huishouding voert. Vervolgens heeft de Sociale Recherche van de gemeente [woonplaats] (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan de moeder verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, bij diverse instanties informatie opgevraagd, onderzoek naar het pingedrag van de moeder gedaan, buurtonderzoeken verricht en de moeder en appellant op 28 oktober 2010 gehoord. De bevindingen van het onderzoek heeft de sociale recherche neergelegd in een op 13 december 2010 opgemaakt proces-verbaal uitkeringsfraude en in de Rapportage Administratief Onderzoek van 12 januari 2011.
1.5.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 januari 2011 het recht op bijstand van de moeder over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2009 (te beoordelen periode) te herzien (in te trekken) en de over deze periode voor de moeder gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 58.349,32 van haar terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de moeder met appellant in de woning aan het adres van appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd zonder daarvan aan het college melding te maken. De moeder heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6.
Bij besluit van eveneens 28 januari 2011, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 18 juli 2011 (bestreden besluit), heeft het college het van de moeder terug te vorderen bedrag van
€ 58.349,32 met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB mede van appellant teruggevorderd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt dat hij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met de moeder.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dat achterwege is gebleven omdat de betrokkene de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2.
Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de te beoordelen periode met de moeder een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu uit de relatie van de moeder en appellant op 18 december 2005 een dochter is geboren, ligt hier uitsluitend voor de beoordeling over het gezamenlijk hoofdverblijf.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de onderzoeksbevindingen een voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant en de moeder gedurende de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellant op het adres van appellant. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die de moeder op 28 oktober 2010 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de moeder niet aan haar per bladzijde ondertekende verklaring kan worden gehouden. Deze verklaringen, waarbij de moeder herhaaldelijk heeft bevestigd dat zij met ingang van 1 januari 2006 met appellant in zijn woning is gaan samenwonen, vinden steun in de verklaringen van de buurtbewoners van appellant en in het pingedrag van de moeder. Tevens vinden deze steun in de verklaring van appellant van 28 oktober 2010 voor zover hij heeft verklaard dat de moeder direct na de bevalling van hun kind bij hem kwam wonen.
4.4.
Dat appellant tevens op 28 oktober 2010 heeft verklaard, zoals hij ter zitting heeft herhaald, dat de moeder en hijzelf een eigen leven hebben geleid en dat de moeder soms een week niet op het adres van appellant aanwezig was, brengt niet mee dat de moeder in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf heeft gehad bij appellant. In dit kader kan er nog op worden gewezen dat de moeder op 28 oktober 2010 heeft verklaard dat zij soms, met medeweten van appellant, bij haar moeder op de camping ging logeren.
4.5.
Anders dan appellant betoogt betekent de tijdens het huisbezoek op 18 augustus 2009 door de bewoner van het uitkeringsadres afgelegde verklaring dat hij eerst in de zomer van 2008 de woning op het uitkeringsadres heeft betrokken niet dat daarmee vast is komen te staan dat de moeder tot dat tijdstip haar hoofdverblijf op dat adres heeft gehad. Daarvoor ontbreekt elk aanknopingspunt.
4.6.
Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, uit de verklaring van de moeder en van hemzelf kan worden opgemaakt dat ieder van hen aan zijn eigen financiële verplichtingen voldeed, is een omstandigheid die niet van betekenis is voor de beoordeling van het gezamenlijk hoofdverblijf.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college appellant terecht heeft aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan de moeder rekening had moeten worden gehouden. Dat betekent dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB zodat het college bevoegd was de voor de moeder over de te beoordelen periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Daarbij is niet van belang, zoals appellant ter zitting nog heeft aangevoerd, dat hij niet geprofiteerd zou hebben van de aan de moeder verleende bijstand.
4.8.
Tegen de uitoefening van de bevoegdheid tot medeterugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH
[woonplaats]) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD