4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar dat achterwege is gebleven omdat de betrokkene de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2.Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de te beoordelen periode met de moeder een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu uit de relatie van de moeder en appellant op 18 december 2005 een dochter is geboren, ligt hier uitsluitend voor de beoordeling over het gezamenlijk hoofdverblijf.
4.3.De rechtbank heeft terecht overwogen dat de onderzoeksbevindingen een voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant en de moeder gedurende de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad in de woning van appellant op het adres van appellant. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaringen die de moeder op 28 oktober 2010 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de moeder niet aan haar per bladzijde ondertekende verklaring kan worden gehouden. Deze verklaringen, waarbij de moeder herhaaldelijk heeft bevestigd dat zij met ingang van 1 januari 2006 met appellant in zijn woning is gaan samenwonen, vinden steun in de verklaringen van de buurtbewoners van appellant en in het pingedrag van de moeder. Tevens vinden deze steun in de verklaring van appellant van 28 oktober 2010 voor zover hij heeft verklaard dat de moeder direct na de bevalling van hun kind bij hem kwam wonen.
4.4.Dat appellant tevens op 28 oktober 2010 heeft verklaard, zoals hij ter zitting heeft herhaald, dat de moeder en hijzelf een eigen leven hebben geleid en dat de moeder soms een week niet op het adres van appellant aanwezig was, brengt niet mee dat de moeder in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf heeft gehad bij appellant. In dit kader kan er nog op worden gewezen dat de moeder op 28 oktober 2010 heeft verklaard dat zij soms, met medeweten van appellant, bij haar moeder op de camping ging logeren.
4.5.Anders dan appellant betoogt betekent de tijdens het huisbezoek op 18 augustus 2009 door de bewoner van het uitkeringsadres afgelegde verklaring dat hij eerst in de zomer van 2008 de woning op het uitkeringsadres heeft betrokken niet dat daarmee vast is komen te staan dat de moeder tot dat tijdstip haar hoofdverblijf op dat adres heeft gehad. Daarvoor ontbreekt elk aanknopingspunt.
4.6.Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, uit de verklaring van de moeder en van hemzelf kan worden opgemaakt dat ieder van hen aan zijn eigen financiële verplichtingen voldeed, is een omstandigheid die niet van betekenis is voor de beoordeling van het gezamenlijk hoofdverblijf.
4.7.Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college appellant terecht heeft aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan de moeder rekening had moeten worden gehouden. Dat betekent dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB zodat het college bevoegd was de voor de moeder over de te beoordelen periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen. Daarbij is niet van belang, zoals appellant ter zitting nog heeft aangevoerd, dat hij niet geprofiteerd zou hebben van de aan de moeder verleende bijstand.
4.8.Tegen de uitoefening van de bevoegdheid tot medeterugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
4.9.Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.