ECLI:NL:CRVB:2013:2227
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag om bijstand wegens gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het standpunt dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, G.R.[J.], waardoor hij niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 6 september 2011 was ingeschreven op een adres en op 12 september 2011 bijstand had aangevraagd. Het college had een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van de appellant, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen de appellant en G.R.[J.]. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding aan de hand van objectieve criteria dient te gebeuren, waarbij de persoonlijke motieven en de aard van de relatie tussen de betrokkenen niet van belang zijn.
De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg, zoals financiële verstrengeling en gezamenlijke huishoudelijke taken. De appellant had verklaard dat hij financieel afhankelijk was van G.R.[J.] en dat zij samen de kosten van de huishouding deelden. De Raad oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de aanvraag om bijstand terecht was afgewezen en bevestigde de eerdere uitspraak.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de voorwaarden voor bijstandsverlening onder de WWB. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.