ECLI:NL:CRVB:2013:2227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
12-3589 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het standpunt dat de appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een medebewoner, G.R.[J.], waardoor hij niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 6 september 2011 was ingeschreven op een adres en op 12 september 2011 bijstand had aangevraagd. Het college had een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van de appellant, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen de appellant en G.R.[J.]. De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding aan de hand van objectieve criteria dient te gebeuren, waarbij de persoonlijke motieven en de aard van de relatie tussen de betrokkenen niet van belang zijn.

De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg, zoals financiële verstrengeling en gezamenlijke huishoudelijke taken. De appellant had verklaard dat hij financieel afhankelijk was van G.R.[J.] en dat zij samen de kosten van de huishouding deelden. De Raad oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de aanvraag om bijstand terecht was afgewezen en bevestigde de eerdere uitspraak.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de voorwaarden voor bijstandsverlening onder de WWB. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3589 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 11 mei 2012, 12/677 en 12/1581 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.T. Laigsingh, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 6 september 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens laten inschrijven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op 12 september 2011 heeft appellant zich gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. De aanvraag heeft hij op 20 september 2011 ingediend.
1.2. Omdat op het moment van de aanvraag op het opgegeven uitkeringsadres meerdere personen stonden ingeschreven heeft het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft op 3 oktober 2011 een gesprek plaatsgevonden en gevolgd door een huisbezoek op het uitkeringsadres. Tijdens dat huisbezoek heeft appellant een verklaring afgelegd. Vervolgens heeft op 6 oktober 2011 nogmaals een gesprek plaatsgevonden. De resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 6 oktober 2011, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 oktober 2011 de aanvraag om bijstand van appellant af te wijzen.
1.3.
Bij besluit van 29 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 oktober 2011 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met G.R.[J.] ([J.]), zodat appellant niet kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij een eigen kamer huurt met gebruikmaking van een aantal gezamenlijke voorzieningen en dat geen sprake is van wederzijdse zorg.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dat betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 12 september 2011 tot en met 7 oktober 2011.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant en[J.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium is de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
De beschikbare gegevens bieden voldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat gedurende de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Uit de gedingstukken blijkt van enige financiële verstrengeling. Appellant heeft verklaard dat hij financieel afhankelijk is van[J.] en de afgelopen periode heeft overleefd door samen te doen met geld, boodschappen en koken. Als appellant geld van[J.] kreeg om boodschappen te doen dan spraken zij af wat die avond gegeten zou worden. Op het moment van het huisbezoek was appellant bezig met de voorbereiding van het avondeten dat hij en[J.] gezamenlijk zouden gaan eten. De koelkast wordt gezamenlijk gebruikt zonder dat daarin een scheiding naar etenswaar per persoon is aangebracht. Meestal kookt appellant en wordt gezamenlijk in de woonkamer gegeten. Voorts heeft appellant verklaard dat hij zijn eigen kamer, en de gemeenschappelijke ruimtes, bestaande uit de douche, het toilet en de keuken schoonmaakt en dat de woonkamer om en om wordt schoongemaakt. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij met de afgelopen periode doelde op de laatste week van september 2011 en dat in de gesprekken hierover had moeten worden doorgevraagd. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de verklaringen van appellant uitvoerig en duidelijk waren. Aanknopingspunten om appellant niet aan zijn verklaringen te houden zijn niet gevonden.
4.7.
Gelet op hetgeen in 4.5 en 4.6 is overwogen, is in dit geval ook voldaan aan het verzorgingscriterium. Daarbij is van belang dat voor het voldoen aan dit criterium niet vereist is dat sprake is van een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of van gelijkwaardigheid in de omvang van de over en weer verleende zorg.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) P.J.M. Crombach

HD