ECLI:NL:CRVB:2013:2226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
12-3079 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellanten, een echtpaar, hadden een aanvraag voor bijstand ingediend, nadat hun eerdere bijstandsverlening was ingetrokken en teruggevorderd vanwege het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd van hun bijstandsbehoevendheid. Ze hadden geen inzicht gegeven in hun financiële situatie en niet aangetoond dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden die recht op bijstand zou kunnen opleveren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van de appellanten tegen de afwijzing van hun aanvraag ongegrond was verklaard. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor bijstandsbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat het college terecht had gesteld dat appellanten niet voldoende informatie hadden verstrekt. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

Uitspraak

12/3079 WWB, 12/3080 WWB
Datum uitspraak: 29 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 mei 2012, 12/3196 en 12/3207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en[Appellante] (appellante) te[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.L. Plokker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Plokker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen eerder bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand. Het college heeft de aan appellanten verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 oktober 2009 ingetrokken en teruggevorderd op de grond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te doen van, en opheldering te geven over een op naam van appellant staande onderneming in Marokko (onderneming) en een op zijn naam staande zakelijke bankrekening in Marokko (bankrekening). Bij uitspraak van 22 mei 2012, LJN BW7701, heeft de Raad de intrekking en terugvordering in stand gelaten.
1.2.
Op 26 augustus 2011 hebben appellanten opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 11 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan zijn besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten verzuimd hebben de jaarstukken van de onderneming en nadere stukken over de overdracht/ overschrijving van de onderneming en de opbrengst na transport over te leggen. Als gevolg hiervan hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij voldoende informatie hebben verstrekt waaruit blijkt dat zij geen inkomsten hebben genoten uit de onderneming en dat de onderneming is beëindigd. Zij verwijzen hiervoor naar de door hen overgelegde belastingaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2011 en een afschrift van een uittreksel van de Registre du commerce. Op basis van de beschikbare gegevens hebben appellanten genoegzaam aangetoond dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zonodig (ook) over de periode direct voorafgaande aan de aanvraag. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht op bijstand heeft.
4.2.
Indien periodieke bijstand is ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie. Niet in geschil is dat de bankrekening op 19 augustus 2010 door appellant is opgeheven. Uit de overgelegde stukken van de Registre du commerce blijkt dat appellant de onderneming per 8 augustus 2011 heeft gestaakt. Voorts blijkt uit de overgelegde belastingaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2011 dat appellant over deze jaren inkomstenbelasting in verband met de onderneming was verschuldigd. Op basis hiervan mag verondersteld worden dat uit de onderneming feitelijk inkomsten zijn ontvangen. Administratieve gegevens van de onderneming waarop de aanslagen zijn gebaseerd hebben appellanten, ondanks herhaalde verzoeken van het college, niet overgelegd. Niet aannemelijk is dat er in het geheel geen administratie bestaat omdat ook de forfaitair vastgestelde belastingaanslagen op - enige - financiële gegevens van de onderneming gebaseerd moeten zijn.
Alleen op basis van de belastingaanslagen kan geen juist en volledig inzicht in de financiële situatie van appellanten worden verkregen. Van appellanten kon in ieder geval verwacht worden administratieve gegevens van de onderneming te verstrekken. Dat de onderneming voor rekening en risico van zijn broer werd gedreven en appellanten uit de onderneming geen inkomsten hebben genoten, hebben zij niet met relevante verifieerbare stukken onderbouwd. Dat appellanten als gevolg daarvan evenmin over de administratie van de onderneming konden beschikken, komt in de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van appellanten.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij destijds in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De beroepsgrond van appellanten slaagt dan ook niet.
4.5.
Uit vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) G.J. van Gendt

HD