ECLI:NL:CRVB:2013:2225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
11-6819 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door de appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De appellante ontving sinds 6 januari 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens een onderzoek naar steunfraude is gebleken dat appellante tot 1 april 2010 de eigenaresse was van een restaurant, maar zij heeft dit niet gemeld aan het college. In plaats daarvan heeft zij met valse documenten het college doen geloven dat zij het restaurant per 1 februari 2010 had verkocht. Het college heeft daarop besloten de bijstand over de periode van 6 januari 2010 tot en met 31 maart 2010 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet als zelfstandig ondernemer kan worden aangemerkt en dat zij haar consulent op de hoogte had gesteld van het feit dat zij een restaurant op haar naam had staan. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij tot 1 april 2010 nog eigenaresse was van het restaurant. De Raad heeft vastgesteld dat deze informatie van invloed kan zijn op het recht op bijstand en dat appellante opzettelijk heeft verzwegen dat zij nog eigenaresse was. De vraag of appellante als zelfstandige kan worden aangemerkt, was niet relevant voor de beoordeling van de schending van de inlichtingenverplichting.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig zijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

11/6819 WWB
Datum uitspraak: 29 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 17 november 2011, 11/1174 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante]te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Schriemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door
A.A. van der Brug.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 6 januari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij een onderzoek naar steunfraude tegen een andere uitkeringsgerechtigde in de gemeente Zwolle is naar voren gekomen dat appellante in ieder geval tot 1 april 2010 de eigenaresse was van het restaurant [naam restaurant] (restaurant) te [plaatsnaam]. Naar aanleiding hiervan heeft de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, getuigen gehoord, een gesprek met appellante gevoerd en de door appellante ingevulde inkomstenformulieren bezien. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 september 2010.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 20 september 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 mei 2011 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 6 januari 2010 tot en met 31 maart 2010 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.581,32 van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij tot 1 april 2010 eigenaresse was van het restaurant en vanaf 6 januari 2010 als zelfstandige kon worden aangemerkt, waardoor zij geen recht had op bijstand ingevolge de WWB.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.
Appellante bestrijdt dit. Daartoe heeft zij aangevoerd dat voor het beoordelen van die vraag eerst de vraag moet worden beantwoord of zij wel een zelfstandig ondernemer is. Bovendien had zij aan haar consulent doorgegeven dat zij een restaurant op haar naam had staan. Appellante stelt zich op het standpunt dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij haar inkomstenformulieren onjuist heeft ingevuld, nu zij in de periode in geding toch alleen maar verlies leed.
4.3.
Ter ondersteuning van haar aanvraag om bijstand met ingang van 6 januari 2010 heeft appellante een koopovereenkomst van 7 januari 2010 overgelegd waarin staat vermeld dat zij het restaurant per 1 februari 2010 heeft verkocht aan [naam J.], rechtsgeldig vertegenwoordigd door [naam O.] ([o.]). Voorts heeft appellante verklaard dat [o.] vanaf 6 januari 2010 de zaak runt. Daarnaast heeft appellante een briefje van
4 februari 2010 overgelegd waarin [o.] verklaart dat hij appellante geen inkomsten heeft toebedeeld in januari 2010 in verband met de aflossing van achterstallige schulden. Op grond van deze informatie heeft het college appellante bij besluit van 10 februari 2010 met ingang van 6 januari 2010 de gevraagde bijstand toegekend.
4.4.
In het register van de Kamer van Koophandel is opgenomen dat appellante sinds 1 mei 2009 het restaurant drijft en dat op 14 april 2010 is geregistreerd dat de activiteiten met ingang van 1 april 2010 zijn overgedragen. Appellante heeft op 7 september 2010 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat zij het restaurant per 1 april 2010 heeft doorverkocht aan[naam L.] ([L.]) en dat zij de op 7 januari 2010 met [o.] gesloten koopovereenkomst, evenals het briefje van [o.] van 4 februari 2010, valselijk heeft opgesteld en ondertekend om aan geld te komen. Deze verklaringen worden bevestigd door de verklaringen die op 26 augustus 2010 zijn afgelegd door [o.] en [L.]. Verder heeft appellante verklaard dat zij op de inkomstenformulieren niet heeft ingevuld dat zij tot 1 april 2010 nog eigenaresse was van het restaurant omdat zij geen inkomsten had en dat dit bekend was bij haar consulent.
4.5.
Gelet op wat in 4.4 is overwogen, heeft de rechtbank, evenals het college, terecht de in 4.1 vermelde vraag bevestigend beantwoord. Appellante heeft bij haar aanvraag het college weliswaar gemeld dat zij een restaurant op haar naam had staan, maar zij heeft nadien niet doorgegeven dat zij ook in de periode van 1 februari 2010 tot 1 april 2010 daarvan nog de eigenaresse was. Integendeel, appellante heeft met valselijk opgemaakte documenten het college in de waan gelaten dat zij met ingang van 1 februari 2010 het restaurant had verkocht, dat het restaurant met ingang van 6 januari 2010 werd gerund door de nieuwe eigenaar en dat zij over januari 2010 geen inkomen heeft toebedeeld gekregen. Dat appellante tot 1 april 2010 nog eigenaresse was van het restaurant, is een gegeven dat appellante bij het college had moeten melden omdat het van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Door dit opzettelijk te verzwijgen heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De vraag of appellante in de periode van 6 januari 2010 tot 1 april 2010 al dan niet was aan te merken als zelfstandige in de zin van het Besluit bijstandverlening zelfstandige 2004 is, anders dan appellante kennelijk meent, voor de beoordeling van de vraag of zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, niet van belang.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) P.J.M. Crombach
JvC