ECLI:NL:CRVB:2013:2218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
12-3591 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 4 oktober 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de bijstand per 28 juni 2011 ingetrokken, omdat de woonsituatie van appellante onduidelijk was en zij haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.

De Raad heeft vastgesteld dat het college op basis van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellante, dat onder andere een huisbezoek op 9 juni 2011 omvatte, tot de conclusie is gekomen dat appellante niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar woonsituatie. Tijdens het huisbezoek werd geconstateerd dat de woning van appellante een onbewoonde indruk maakte, wat werd bevestigd door de bevindingen van de handhavingsspecialisten. Appellante heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek aan de woning van haar moeder, wat het college als een schending van haar medewerkingsverplichting heeft aangemerkt.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woonsituatie van appellante onduidelijk is en dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft het hoger beroep van appellante verworpen en de aangevallen uitspraak bevestigd, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/3591 WWB
Datum uitspraak: 29 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 mei 2012, 11/6073 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Beekelaar, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beekelaar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 4 oktober 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van de bevindingen bij een eerder onderzoek op 16 november 2010 heeft een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is op 9 juni 2011 een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht, is met appellante in haar woning een gesprek gevoerd en is op 23 juni 2011 en op
28 juni 2011 een bezoek gebracht aan de woning van de moeder van appellante. Op 28 juni 2011 heeft appellante geweigerd mee te werken aan een huisbezoek aan de woning van haar moeder. De bevindingen van dat onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 30 juni 2011.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 1 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 november 2011 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 28 juni 2011 ingetrokken. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden omdat de verklaringen van appellante over het feit dat haar woning een onbewoonde indruk maakte, geen helderheid boden en appellante weigerde mee te werken aan een huisbezoek aan de woning van haar moeder waar zij stelde regelmatig met haar zoon te verblijven. Hierdoor was het voor het college niet mogelijk het recht op bijstand vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering omdat het college zich ter zitting van de rechtbank niet langer op het standpunt stelde dat appellante haar medewerkingsverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat de woonsituatie van appellante onduidelijk is en dat appellante, door hierover geen duidelijkheid te verschaffen, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand in de periode in geding niet kon worden vastgesteld.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 28 juni 2011 tot en met 1 juli 2011.
4.2.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door in rechtsoverweging 3.3 te overwegen dat op grond van de voorhanden zijnde gegevens moet worden geconcludeerd dat appellante met haar zoon ten tijde in geding niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres. In rechtsoverweging 3.8 heeft de rechtbank immers geconcludeerd dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woonsituatie van appellante onduidelijk is. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.3.
Tijdens het huisbezoek aan de woning van appellante is onder meer geconstateerd dat de hele woning was bedekt met een extreem dikke laag stof, dat de koelkast op enkele drinkpakjes na leeg was, dat er in de keuken weinig houdbaar eten was, dat beddengoed ontbrak op het tweepersoonsbed, dat appellante desgevraagd geen sokken en ondergoed van zichzelf en van haar zoon kon tonen en dat de televisie niet was aangesloten. Appellante heeft deze bevindingen niet weersproken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de hiervoor opgesomde bevindingen niet duiden op recente bewoning van de woning. Dat de handhavingsspecialisten in hun verslag van het huisbezoek hebben vermeld dat de twee in de badkamer aangetroffen tandenborstels er nieuw en ongebruikt uitzagen, dat de apparaten in de woning gedateerd zijn, dat de spullen uit de kringloopwinkel actueler zijn en dat de zoon van appellante een grotere verzameling speelgoed behoort te hebben dan de getoonde racebaan, doet, nog daargelaten of sprake is van subjectieve interpretaties zoals appellante stelt, geen afbreuk aan de onbewoonde indruk die wordt gewekt door de hiervoor vermelde objectieve bevindingen. Dat geldt ook voor het feit dat in de woning dames- en kinderkleding en schoenen zijn aangetroffen, evenals op naam van appellante geadresseerde poststukken en een campingkast met diverse gebruiksgoederen, en dat tijdens het huisbezoek een wasmachine/droger in gebruik was.
4.4.
Appellante komt voorts op tegen het oordeel van de rechtbank dat de verklaring die zij voor de aangetroffen situatie heeft gegeven, niet afdoende is. Appellante bestrijdt niet dat de omstandigheid dat zij met haar zoon anderhalve week van huis is geweest, de aangetroffen toestand niet kan verklaren. Appellante stelt zich echter op het standpunt dat zij met de door haar in hoger beroep overgelegde medische verklaringen met objectieve gegevens heeft onderbouwd dat haar psychische gemoedstoestand de reden is dat zij al twee jaar niet heeft schoongemaakt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De overgelegde verklaringen, die dateren van 24 juli 2013 en 3 mei 2005 en afkomstig zijn van H. den Ouden (Den Ouden), GGZ behandelaar van Mentrum, en O. de Wilde (De Wilde), Gz-psycholoog in opleiding van De Meren, bevestigen dat bij appellante sprake is van een psychische problematiek en dat zij als gevolg daarvan niet goed in staat is haar eigen belangen te behartigen. Uit deze verklaringen valt echter niet af te leiden dat appellante als gevolg van die problematiek niet in staat was haar huishouden bij te houden. In de - overigens gedateerde - verklaring van De Wilde staat daarover niets vermeld. Den Ouden stelt in zijn verklaring weliswaar dat het vanwege de chronische psychische klachten en verstandelijke beperking van appellante aannemelijk is dat dit grote invloed had op de uitvoering van haar huishouden in 2011 en dat bij veel van de patiënten van Mentrum huishoudelijke ondersteuning noodzakelijk is omdat er anders sprake kan zijn van ernstige vervuiling, maar Den Ouden onderbouwt en concretiseert zijn aannames ten aanzien van appellante verder niet. Daarbij komt dat appellante pas sinds oktober 2012 bij Mentrum in behandeling is.
4.5.
De beroepsgrond van appellante dat de intrekking per 28 juni 2011 erop duidt dat het college op 9 juni 2011 onvoldoende aanknopingspunten aanwezig achtte om de bijstand van appellante wegens schending van de inlichtingenverplichting in te trekken, slaagt evenmin. Op basis van de bevindingen van het huisbezoek van 9 juni 2011 bestond er bij het college onduidelijkheid over de woon- en leefsituatie van appellante. Op grond van de verklaring van appellante dat zij en haar zoon vaak bij haar moeder verbleven en dat haar zoon een school bezoekt in de nabijheid van het woonadres van de moeder, heeft het college aanleiding gezien om nader onderzoek te verrichten op het woonadres van de moeder van appellante ten einde de verblijfplaats van appellante en haar zoon vast te stellen. Dat het college in de weigering van appellante om mee te werken aan een huisbezoek aan de woning van haar moeder, aanleiding heeft gezien de bijstand met ingang van 28 juni 2011 in te trekken, laat onverlet dat het college, gelet op de bevindingen van het huisbezoek op 9 juni 2011 en het uitblijven van een afdoende verklaring van appellante voor die bevindingen, de bijstand met ingang van een eerdere datum had kunnen intrekken.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woonsituatie van appellante onduidelijk is en dat appellante, door hierover geen duidelijkheid te verschaffen, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand in de periode in geding niet kon worden vastgesteld.
4.7.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) T.A. Meijering

HD