ECLI:NL:CRVB:2013:2217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
12-1846 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet gemelde banktegoeden

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege het niet melden van banktegoeden. Appellant ontving bijstand voor verschillende periodes, maar heeft verzuimd om een bankrekening bij Robeco te melden. Na een melding over deze rekening heeft de gemeente Heerenveen een onderzoek ingesteld. Appellant kon geen afschriften van de rekening overleggen en stelde dat hij het bestaan van de rekening was vergeten. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond, waarop appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het feit dat de rekening op naam van appellant staat, impliceert dat hij over de tegoeden kon beschikken. Appellant heeft niet aangetoond dat hij niet over de rekening kon beschikken, ondanks zijn verklaringen en die van zijn zussen. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door de bankrekening niet te melden. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand.

De uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, met T.A. Meijering als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 oktober 2013. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/1846 WWB
Datum uitspraak: 29 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 23 februari 2012, 11/1209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.J. Olthof.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft samen met R.[R.] over de periodes van 1 augustus 2006 tot en met 18 september 2006, van 6 augustus 2007 tot en met 1 oktober 2007 en van 18 maart 2009 tot en met 1 juni 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor gehuwden.
1.3.
Naar aanleiding van een melding over een niet bij het college bekende bankrekening bij Robeco Direct NV (Robeco) op naam van appellant, heeft de Afdeling Werk, inkomen en maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Heerenveen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn bij appellant afschriften van deze bankrekening opgevraagd over de drie maanden voorafgaand aan alle drie uitkeringsperiodes. Appellant heeft daarop laten weten dat hij geen afschriften had van de bankrekening, dat hij ook geen jaarlijkse opgave krijgt van het saldo van de rekening, dat hij zich herinnerde dat hij iets heeft getekend, samen met familieleden, wat betrekking zou kunnen hebben op de bankrekening bij Robeco en dat hij zou informeren bij Robeco. Nadien heeft appellant geen stukken meer overgelegd met betrekking tot die bankrekening. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 december 2010.
1.4.
Bij besluit van 13 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2011 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de in 1.1 vermelde periodes herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant bij de drie aanvragen geen melding heeft gemaakt van de tegoeden op de bankrekening bij Robeco en dat hij door de rekening bij Robeco te verzwijgen over die periodes ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant bestrijdt niet dat de saldi op de bankrekening het voor hem toepasselijke vrij te laten vermogen overstijgen. Appellant voert aan dat hij, omdat hij na de opening van de rekening daarmee geen bemoeienis meer heeft gehad, het bestaan van de bankrekening was vergeten en dat hij om die reden ook niet heeft kunnen beschikken over de tegoeden op die rekening. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant verklaringen overgelegd van twee van zijn zussen die zijn relaas bevestigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kon beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant daarin niet is geslaagd. De vrijwel eensluidende verklaringen van twee zusters van appellant komen erop neer dat appellant na de opening van de rekening daarmee feitelijk geen bemoeienis heeft gehad, dat de rekening op naam stond van appellant en R.[R.2], een andere zuster van appellant, dat de rekeningafschriften en de overige correspondentie met betrekking tot de rekening niet naar hem werden gestuurd maar naar die andere zuster in Den Haag en dat de op de rekening staande tegoeden waren bestemd voor hun moeder. Deze verklaringen bevestigen weliswaar wat appellant ook zelf heeft verklaard, maar zijn bij gebrek aan andere objectieve gegevens niet verifieerbaar. De brief van Robeco van 10 januari 2011 bevat daarvoor onvoldoende informatie, omdat daarin enkel staat vermeld dat in de periodes waarin appellant bijstand ontving, op de rekening geen mutaties hebben plaatsgevonden. Uit die brief blijkt niet wie er naast appellant toegang had tot de tegoeden op de rekening en aan wie de correspondentie met betrekking tot de rekening en de bankafschriften werden gestuurd. Dat het voor hem onmogelijk was daarover andere bewijsstukken te vergaren dan de twee overgelegde verklaringen, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De enkele, niet met stukken onderbouwde stelling dat het contact met de zus aan wie de afschriften werden gestuurd, moeizaam verloopt, en dat Robeco moeilijk deed met betrekking tot de bankafschriften, is daarvoor onvoldoende.
4.3.
Gelet op wat in 4.2 is overwogen, kan appellant niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij, door bij de aanvragen om bijstand geen opgave te doen van de op zijn naam gestelde bankrekening bij Robeco, zijn inlichtingverplichting niet heeft geschonden en dat de tegoeden op die rekening geen bestanddeel vormden van het vermogen waarover hij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.
4.4.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) T.A. Meijering

HD