4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Het intrekkingsbesluit van 10 januari 2011 is een voor appellante belastend besluit. Dat betekent dat op het Uwv de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of voldaan is aan de voorwaarden voor intrekking van de toeslag van appellante over de periode van 23 december 2008 tot 1 november 2010 (periode in geding).
4.2.Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante in de periode in geding met [J.] een gezamenlijke huishouding voerde.
4.3.Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de Tw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.Ingevolge artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder d, van de Tw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid.
4.5.Ingevolge artikel 1, zesde lid, van de Tw wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het vijfde lid, onderdeel d. Ter uitvoering van onder meer deze bepaling is het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 (Besluit) vastgesteld.
4.6.Ingevolge artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Tw herziet het Uwv, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, een dergelijk besluit of trekt zij dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 of 13 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag.
4.7.Ingevolge artikel 12, eerste lid, eerste volzin, van de Tw is degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger, alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 22 toeslag wordt uitbetaald, verplicht aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
4.8.Het Uwv heeft in het bestreden besluit dat ziet op de intrekking het standpunt ingenomen dat [J.] sinds 23 december 2008 staat ingeschreven op het adres van appellante en dat reeds op grond van deze registratie sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dit standpunt is onjuist. In artikel 3, eerste lid, onder b, van het Besluit worden de registraties als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, van de Tw aangewezen. Een registratie op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat in artikel 3, eerste lid, onder b, van het Besluit niet vermeld. Hieruit volgt dat het bestreden besluit dat ziet op de intrekking niet op een deugdelijke motivering berust zodat dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op het beroep tegen de intrekking van de toeslag niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen de intrekking gegrond verklaren en het desbetreffende bestreden besluit vernietigen. Met betrekking tot de vraag of er aanleiding is te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven, overweegt de Raad als volgt.
4.9.Voor de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak de feitelijke woonsituatie doorslaggevend worden geacht. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.10.Ter zitting is komen vast te staan dat het Uwv geen onderzoek heeft verricht naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante. De Raad kan het Uwv niet volgen in zijn betoog dat niettemin kan worden aangenomen dat in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het Uwv kan worden toegegeven dat de inschrijving van [J.] op het adres van appellante, het feit dat post van [J.] is geadresseerd aan het adres van appellante en het feit dat in het op 17 december 2009 tussen appellante en [J.] afgesloten samenlevingscontract een bepaling is opgenomen waarin staat dat appellante en [J.] per 23 december 2008 met elkaar duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voeren, onder de verplichting gezamenlijk te voorzien in elkaars huisvesting en verzorging, aanwijzingen vormen dat appellante en [J.] vanaf 23 december 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het Uwv heeft echter niet met andere concrete feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat appellante en [J.] vanaf 23 december 2008 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat zij blijk gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Daarbij komt dat appellante bij herhaling heeft verklaard dat [J.] wegens een aanvraag om schuldbemiddeling haar adres als postadres gebruikte, waaraan zij ter zitting heeft toegevoegd dat ook om die reden zijn loonstroken naar haar adres werden gestuurd. Deze verklaringen komen de Raad op voorhand niet ongeloofwaardig voor.
4.11.Appellante heeft tot de zitting van de Raad steeds gesteld dat zij vóór 17 december 2009 niet heeft samengewoond. Eerst ter zitting heeft appellante aangevoerd dat zij pas sinds 1 oktober 2010 samenwoont, de datum die ook [J.] in oktober 2010 bij zijn aanvraag om een werkloosheidsuitkering als ingangsdatum van de samenwoning heeft genoemd. Mede in aanmerking genomen dat appellante op de hoorzitting met betrekking tot het terugvorderingbesluit uitdrukkelijk heeft verklaard het eens te zijn met het terugbetalen van de toeslag vanaf 17 december 2009, bestaat er geen aanleiding om haar niet te houden aan de datum die zij tot de zitting heeft genoemd als ingangsdatum van de samenwoning.
4.12.Niet langer in geschil is dat appellante niet aan het Uwv heeft gemeld dat zij sinds
17 december 2009 met [J.] samenwoont en dat het inkomen van appellante en het inkomen van [J.] gezamenlijk in die periode hoger was dan het wettelijk minimumloon. Dit betekent dat appellante over de periode van 17 december 2009 tot 1 november 2010 geen recht had op een toeslag, zodat het Uwv de toeslag over die periode terecht met toepassing van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Tw heeft ingetrokken. De Raad ziet daarom aanleiding om ten aanzien van de periode van 17 december 2009 tot 1 november 2010 de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Ten aanzien van de periode van 23 december 2008 tot 17 december 2009 ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het intrekkingbesluit van 10 januari 2011 in zoverre te herroepen, omdat het ten aanzien van die periode op dezelfde, onhoudbaar gebleken, grond berust als het desbetreffende bestreden besluit en niet aannemelijk is dat dit alsnog kan worden gerepareerd.
4.13.Uit 4.12 volgt dat het Uwv de over de periode van 23 december 2008 tot 17 december 2009 betaalde toeslag ten onrechte van appellante heeft teruggevorderd. Het bestreden besluit dat ziet op de terugvordering berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering zodat dit besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op het beroep tegen de terugvordering ook voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, ook het beroep tegen het desbetreffende bestreden besluit gegrond verklaren en, omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, dat besluit in zijn geheel vernietigen. Mede in aanmerking genomen dat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, bestaat aanleiding het Uwv op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen het terugvorderingsbesluit van 10 januari 2011 met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.14.Gelet op wat in 4.12 is overwogen was het Uwv gehouden appellante een boete op te leggen als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Tw. Appellante heeft tegen de hoogte van de boete geen zelfstandige gronden aangevoerd. Voor het oordeel dat de boete geen stand kan houden, zijn geen aanknopingspunten.
4.15.Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade komt voor toewijzing in aanmerking voor zover het Uwv als gevolg van het onrechtmatige gedeelte van het intrekkingsbesluit van 10 januari 2011 inmiddels meer heeft ingevorderd dan de door appellante onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 17 december 2009 tot 1 november 2011. Het Uwv zal appellante op de teveel terugbetaalde bedragen de wettelijke rente moeten vergoeden. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf de dag van de onrechtmatige terugbetaling, tot aan de dag der algehele voldoening van deze teveel terugbetaalde bedragen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.