ECLI:NL:CRVB:2013:2187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
12-4260 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de stopzetting van de opbouw van verlof na langdurige ziekte van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de stopzetting van de opbouw van verlof van een ambtenaar, appellant, die sinds 29 december 2008 wegens ziekte niet meer werkzaam was. De minister van Veiligheid en Justitie had bij besluit van 27 juli 2009 de opbouw van het verlof van appellant met ingang van 29 juni 2009 (na zes maanden ziekte) gedeeltelijk stopgezet. Appellant stelde dat hij recht had op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken, zoals gewaarborgd door de richtlijn 2003/88/EG. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad overweegt dat de wetgeving, in het bijzonder artikel 22 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), bepaalt dat ambtenaren die langer dan 26 weken arbeidsongeschikt zijn, geen aanspraak hebben op vakantie met behoud van loon. De Raad stelt vast dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het stopzetten van de opbouw van vakantieverlof na 26 weken ziekte niet in strijd is met de richtlijn 2003/88, mits de ambtenaar de mogelijkheid heeft om vier weken per jaar doorbetaald vakantieverlof te genieten. De Raad concludeert dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het nadere besluit van de minister geen wijziging behelst van het bestreden besluit.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 24 oktober 2013.

Uitspraak

12/4260 AW
Datum uitspraak: 24 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
21 juni 2012, 10/2358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 12/6671 AW en 13/1041 AW, plaatsgehad op 1 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. C. van der Steen en F.A.M.H. [S.]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.B. van den Elsaker, M.G. [v.d. B.] en M.A.R. [Z.].
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
1.1.
Appellant was werkzaam als groepsleider/sportinstructeur, laatstelijk bij de penitentiaire inrichting [naam regio].
1.2.
Op 29 december 2008 is appellant wegens ziekte uitgevallen.
1.3.
Bij besluit van 27 juli 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juni 2010 (bestreden besluit), heeft de minister de opbouw van het verlof van appellant met ingang van 29 juni 2009 (na zes maanden ziekte) (gedeeltelijk) stopgezet.
1.4.
Hangende het tegen dit besluit bij de rechtbank ingestelde beroep heeft de minister op
30 maart 2012 een nieuw besluit genomen met als onderwerp “Definitief besluit vaststelling restant verlofuren 2008-2011”. Appellant heeft de rechtbank verzocht zijn beroep mede gericht te achten tegen dit besluit.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.2.
De rechtbank heeft geweigerd het besluit van 30 maart 2012 in de beoordeling te betrekken. Zij heeft daartoe, samengevat en voor zover hier van belang, overwogen dat het besluit van 30 maart 2012 geen wijziging van het bestreden besluit behelst en dus niet in de onderhavige procedure kan worden betrokken. Appellant heeft verklaard bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van 30 maart 2012. De tegen dat besluit gerichte gronden moeten in die bezwaarprocedure aan de orde komen. Voorts is overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a.,
C-350/06 en C-520/06, NJ 2009, 252 (arrest Schultz-Hoff) kan worden afgeleid dat het stopzetten van de opbouw van vakantieverlof na 26 weken ziekte niet in strijd is met de Richtlijn 2003/88/EG (richtlijn 2003/88), mits de ambtenaar, ondanks de omstandigheid dat hij arbeidsongeschikt is, gedurende vier weken per jaar doorbetaald vakantieverlof kan genieten. Deze mogelijkheid wordt geboden met de circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 4 februari 2010, kenmerk: 2010-0000074965. Overigens is appellant ook feitelijk in de gelegenheid gesteld om in de periode waarin hij arbeidsongeschikt was gedurende vier weken per jaar doorbetaald vakantieverlof te genieten. De minister heeft de opbouw van het verlof van appellant met ingang van 29 juni 2009 dus (gedeeltelijk) mogen stopzetten, aldus de rechtbank.
3.
Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 22 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding, voorziet in een jaarlijkse aanspraak op vakantie met behoud van de volle bezoldiging welke voor een ambtenaar met een volledige werktijd (gemiddeld
36
werkuren per week) in beginsel - afgezien van een eventuele leeftijdsafhankelijke verhoging - 165,6 uren per kalenderjaar bedraagt. In artikel 22 van het ARAR ligt daarnaast besloten dat de ambtenaar die langer dan 26 weken arbeidsongeschikt is geen aanspraak heeft op deze vakantie met behoud van de volle bezoldiging.
4.2.
De Raad stelt voorop dat blijkens de tekst van artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88, van welke bepaling volgens deze richtlijn niet kan worden afgeweken, elke werknemer recht heeft op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken. In het arrest Schultz-Hoff heeft het Hof onder meer overwogen (punt 43) dat artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88 in beginsel niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die voorwaarden stelt voor de uitoefening van het uitdrukkelijk door deze richtlijn verleende recht op jaarlijkse vakantie, zelfs met inbegrip van het verlies van dit recht aan het einde van een referentieperiode of een overdrachtsperiode, mits de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verloren gaat, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken. Voorts vervalt het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode, wanneer de werknemer met ziekteverlof is geweest tijdens de gehele referentieperiode of een deel ervan en niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van dit hem door richtlijn 2003/88 verleende recht gebruik te maken (punt 55).
4.3.
Het bestreden besluit heeft alleen betrekking op de, op artikel 22 van het ARAR gebaseerde, (gedeeltelijke) stopzetting van de opbouw van het verlof van appellant met ingang van 29 juni 2009. Appellant heeft betoogd dat het oordeel van de rechtbank, voor zover dit erop neerkomt dat het stopzetten van de opbouw van het verlof van appellant na
26
weken niet in strijd is met richtlijn 2003/88, niet in stand kan worden gelaten. Volgens appellant is het in strijd met het EU-recht om de opbouw van vakantieverlof tijdens ziekte te beperken tot een half jaar. Dit betoog leidt niet tot het ermee beoogde doel. In het licht van het arrest Schultz-Hoff, zoals onder 4.2 - samengevat - weergegeven, en de nadien over artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88 gevormde rechtspraak van de Raad is de rechtbank niet ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het stopzetten van de opbouw van vakantieverlof na
26
weken ziekte - op zichzelf - niet in strijd is met de richtlijn 2003/88, mits de ambtenaar, ondanks de omstandigheid dat hij arbeidsongeschikt is, gedurende vier weken per jaar doorbetaald vakantieverlof kan genieten. In zaken als deze staat uiteindelijk ter beantwoording of de betrokkene aanspraak heeft gemaakt op het door de richtlijn gewaarborgde recht op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken. Daarbij komt het aan op de vraag of de betrokkene daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken. Die aanspraak wordt, vooruitlopend op een toekomstige aanpassing van het ARAR in lijn met het arrest Schultz-Hoff, in de onder 2.2 genoemde circulaire uitdrukkelijk geboden. Bij toepassing van de circulaire krijgt de betrokken ambtenaar dus wat hem rechtens toekomt.
4.4.
Appellant heeft daarnaast betoogd dat de rechtbank het besluit van 30 maart 2012 ten onrechte niet (mede) in haar beoordeling heeft betrokken. Appellant heeft daartoe gesteld dat de rechtbank, nu het besluit van 30 maart 2012 een vervolg is op het bestreden besluit en met het besluit van 30 maart 2012 een nadere invulling wordt gegeven aan het bestreden besluit, ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 30 maart 2012 geen wijziging behelst van het bestreden besluit. De Raad volgt appellant niet in dit betoog. In het besluit van 30 maart 2012 heeft de minister het restant verlofuren van appellant over de jaren 2008 tot en met 2011 definitief vastgesteld. In dit besluit is verantwoord hoe de verlofsaldi per kalenderjaar zijn berekend. Het bestreden besluit betreft (alleen) de opbouw van het verlof. Dat is weliswaar een van de factoren die van invloed zijn op de berekening van het restant aan verlofdagen, maar lang niet de enige factor. Daarom is geen sprake van een wijziging of intrekking van het oorspronkelijke besluit, maar hooguit van een gedeeltelijk voortbouwen daarop. Niet kan worden gezegd dat het besluit van 30 maart 2012 blijft binnen de grondslag en de reikwijdte van het, bij het bestreden besluit gehandhaafde, besluit tot (gedeeltelijke) stopzetting van de opbouw van het verlof van appellant met ingang van 29 juni 2009. De rechtbank heeft het bij haar aanhangige beroep daarom terecht niet op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen het besluit van besluit van 30 maart 2012.
4.5.
Namens appellant is naar aanleiding van de door de rechtbank uitgesproken heropening ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, bij brief van 18 juli 2013 nog als grond naar voren gebracht dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en de minister had moeten veroordelen in de kosten van die procedure. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geen aanleiding gezien te komen tot een proceskostenveroordeling. De bewoordingen van het beroepschrift van 25 juli 2012 laten - naar reeds besloten ligt in hetgeen onder 3 is overwogen - geen andere conclusie toe dan dat het hoger beroep niet ziet op de afwijzing van de vergoeding van de proceskosten bij de aangevallen uitspraak. Dit betekent dat de gemachtigde van appellant met de hiervoor weergeven grond buiten de omvang van het geding is getreden (vergelijk de uitspraak van de Raad van 16 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3513).
4.6.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.J.M. Crombach

HD