ECLI:NL:CRVB:2013:2150

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
13-2357 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissingen van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten ontvingen sinds 21 juni 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug had de bijstand van appellanten ingetrokken omdat zij de aanschaf van een bedrijfsauto niet hadden gemeld. De rechtbank had eerder het beroep van appellanten tegen deze intrekking ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de gegevens over de bedrijfsauto en aanhangwagen van belang zijn voor de verlening van bijstand. Appellanten hebben niet aangetoond dat zij recht op bijstand zouden hebben gehad als zij de inlichtingenverplichting waren nagekomen. De Raad bevestigde dat het dagelijks bestuur terecht de bijstand heeft ingetrokken en dat appellanten onvoldoende informatie hebben verstrekt over hun financiële situatie, waaronder de aankoop en verkoop van voertuigen en contante transacties.

De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. De appellanten hebben niet kunnen aantonen dat zij recht op bijstand hadden in de periode waarin zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2357 WWB, 13/2358 WWB, 13/2359 WWB, 13/2360 WWB
Datum uitspraak: 22 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 22 maart 2013, 12/186 (aangevallen uitspraak 1) en 12/2531 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 12/638 WWB, 12/639 WWB, 13/2355 WWB en 13/2356 WWB, plaatsgevonden op 9 juli 2013. Alleen appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Bent. Het dagelijks bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na het onderzoek ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 21 juni 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 15 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2011, heeft het dagelijks bestuur de bijstand met ingang van 7 februari 2011 ingetrokken omdat appellanten de aanschaf van een bedrijfsauto op 25 oktober 2010 niet hadden gemeld. Bij uitspraak van 16 december 2011, 11/2398, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 juni 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, 12/638 WWB en 12/639 WWB, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.2.
Appellanten hebben zich op 7 maart 2011 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand en hebben op 17 maart 2011 een aanvraag ingediend. Bij besluit van 5 april 2011 heeft het dagelijks bestuur appellanten met ingang van 7 maart 2011 bijstand toegekend.
1.3.
Omdat uit onderzoek was gebleken dat in de periode van 31 maart 2011 tot en met
4 april 2011 opnieuw dezelfde bedrijfsauto als bedoeld in 1.1 en sinds 6 april 2011 een aanhangwagen op naam van appellant stonden, heeft het dagelijks bestuur appellanten bij brief van 26 augustus 2011 verzocht om voor 2 september 2011 nota’s van de aanschafkosten van de bedrijfsauto en aanhangwagen, verkoopbewijzen van de bedrijfsauto en het complete kentekenbewijs van de aanhangwagen te verstrekken. Omdat appellanten de gevraagde gegevens niet hadden verstrekt, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 5 september 2011 het recht op bijstand met ingang van 2 september 2011 opgeschort, appellanten in de gelegenheid gesteld de gegevens alsnog uiterlijk op 12 september 2011 in te leveren en hen gewaarschuwd dat de bijstand per 2 september 2011 wordt ingetrokken als zij de gevraagde gegevens op 12 september 2011 niet hebben ingeleverd.
1.4.
Bij besluit van 18 november 2011 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten met ingang van 31 maart 2011 ingetrokken. Bij besluit van 12 december 2011 heeft het dagelijks bestuur de over de periode van 31 maart 2011 tot en met 31 augustus 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.425,97 (netto) van appellanten teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 12 december 2011 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2011 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat met het besluit van 18 november 2011 het procesbelang voor de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 5 september 2011 niet meer aanwezig is.
1.6.
Bij besluit van 14 juni 2012 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten van 18 november 2011 en 12 december 2011 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de aanschaf van de bedrijfsauto en de aanhangwagen. Hoewel appellanten daarom - ook in bezwaar - herhaaldelijk is gevraagd, hebben zij geen afdoende verklaringen gegeven over de aanschaf en de verkoop van de bedrijfsauto, over de herkomst en omvang van de middelen waarmee de aanhangwagen is gekocht en over diverse kasstortingen op eigen rekening. Als gevolg hiervan kan het dagelijks bestuur niet vaststellen of er nog recht op bijstand of aanvullende bijstand is in de periode van belang.
2.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, het bezwaar ontvankelijk verklaard en, zelf voorziend, ongegrond verklaard en bepaald dat aangevallen uitspraak 1 in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte hun bezwaar tegen het besluit van 5 september 2011 ongegrond heeft verklaard. Zij stellen zich op het standpunt dat de gevraagde gegevens niet van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand, zodat hun geen verwijt kan worden gemaakt dat zij de gevraagde gegevens niet hebben verstrekt. Deze beroepsgrond treft geen doel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onder 1.3 vermelde gegevens van belang zijn voor de verlening van bijstand. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar.
4.2.
Uit 4.1 vloeit dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat die uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
Aangevallen uitspraak 2
4.3.
Het dagelijks bestuur heeft de intrekking van bijstand per 31 maart 2011 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 31 maart 2011 tot en met 18 november 2011.
4.4.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op bijstand of aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant van 31 maart 2011 tot en met 4 april 2011 een bedrijfsauto met een geschatte waarde van € 7.500,- op zijn naam heeft gehad en dat hij vanaf 6 april 2011 een aanhangwagen met een geschatte waarde van € 1.500,- op zijn naam heeft staan. Verder is gebleken dat in de te beoordelen periode veel contante transacties hebben plaatsgevonden.
4.7.
Appellanten bestrijden niet dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door de tenaamstelling van de onder 4.6 vermelde voertuigen niet te melden. Zij stellen zich op het standpunt dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken omdat zij binnen de in het opschortingsbesluit gestelde termijn en de nadien gegeven hersteltermijnen een verklaring hebben gegeven met betrekking tot de tenaamstelling van de bedrijfsauto en de aanhangwagen alsook voor de stortingen op eigen rekening. Dat het dagelijks bestuur de verstrekte inlichtingen onvoldoende acht en appellanten niet meer informatie kunnen verschaffen dan is aangeleverd, maakt niet dat zij in gebreke zijn gebleven het verzuim te herstellen. Appellanten bestrijden voorts dat zij geen inzicht hebben gegeven in de wijze waarop de voertuigen zijn gefinancierd en stellen dat de contante stortingen zijn verklaard. Ten slotte voeren appellanten aan dat de waarde van de voertuigen en het totale bedrag aan stortingen bekend waren, zodat het dagelijks bestuur het recht op bijstand gedurende de te beoordelen periode had kunnen en moeten vaststellen. In dit verband hebben appellanten erop gewezen dat het dagelijks bestuur bij een nadien toegekend recht op bijstand de waarde van de aanhangwagen heeft vastgesteld bij het bepalen van het vermogen.
4.8.
De onder 4.7 vermelde beroepsgronden slagen niet. Aangezien appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden, ligt het, zoals onder 4.5 is overwogen, op hun weg om aannemelijk te maken dat zij in de te beoordelen periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad indien zij melding hadden gemaakt van de tenaamstelling van de bedrijfsauto en de aanhangwagen. Zij zijn daarin niet geslaagd. Appellanten hebben weliswaar verklaard dat aan de tenaamstelling van de bedrijfsauto geen transactie ten grondslag heeft gelegen en dat de aanhangwagen is gekocht en contant is betaald door een neef van appellant in België die, naar zij stellen, de aanhangwagen niet op zijn naam kon zetten, maar zij hebben deze verklaringen niet met objectieve en verifieerbare gegevens kunnen onderbouwen. Met betrekking tot de stortingen op rekening van appellant hebben appellanten verklaard dat deze deels betrekking hebben op bedragen die zijn opgenomen van de rekening van appellante en deels op een lening. Het dagelijks bestuur heeft er echter terecht op gewezen dat de opgenomen bedragen niet overeenkomen met de gestorte bedragen. Verder hebben appellanten het bestaan van de lening niet aannemelijk gemaakt. De achteraf opgestelde, schriftelijke verklaring van T. Mohamed van 19 november 2011 dat hij appellanten € 2.000,- heeft geleend en dat zij het geleende bedrag terugbetalen zodra zij weer inkomen hebben, is niet verifieerbaar en daarom daartoe onvoldoende. Het dagelijks bestuur heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellanten, door onvoldoende transparante handelingen met betrekking tot de aankoop en verkoop van de voertuigen en voortdurende contante transacties, een zodanig onduidelijke situatie met betrekking tot hun financiële positie hebben geschapen dat daardoor niet is vast te stellen of er recht op bijstand dan wel aanvullende bijstand bestond. Dat het dagelijks bestuur bij besluit van 8 maart 2012 appellanten met ingang van 13 december 2011 weer bijstand heeft toegekend, waarbij is vastgesteld dat het eigen vermogen, met inbegrip van de waarde van de aanhanger, lager is dan de vermogensgrens, maakt dat niet anders. Daarbij is het dagelijks bestuur terecht uitgegaan van de feitelijke situatie ten tijde van de betreffende melding.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat die uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) T.A. Meijering

HD