In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellante, die sinds 28 maart 2011 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had bijzondere bijstand aangevraagd voor de eerste maand huur, administratiekosten en een waarborgsom. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage verleende bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening, maar appellante betwistte deze beslissing. Ze stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden, maar de Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat deze omstandigheden zich voordeden. De Raad volgde niet de stelling van appellante dat de rechtbank ten onrechte eerdere toekenningen van bijzondere bijstand had meegenomen in haar oordeelsvorming. De Raad concludeerde dat de kosten waarvoor bijstand was aangevraagd, in beginsel uit het inkomen moesten worden bestreden en dat bijzondere bijstand alleen wordt verleend indien er sprake is van bijzondere omstandigheden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.