ECLI:NL:CRVB:2013:2124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
12-3488 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstand en bijzondere omstandigheden bij aanvraag WWB

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2013, betreft het een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak draait om de ingangsdatum van de bijstand voor betrokkene, die zich op 6 juni 2011 had gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene had eerder bijstand ontvangen op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) tot en met 25 november 2010. Het college had bij besluit van 1 juli 2011 bijstand toegekend met ingang van 10 juni 2011, maar dit besluit werd door de rechtbank vernietigd, waarbij werd geoordeeld dat betrokkene recht had op bijstand vanaf 26 november 2010, gezien haar lichamelijke en psychische klachten.

In hoger beroep stelde het college dat betrokkene niet voldoende had aangetoond dat zij in de periode van 26 november 2010 tot 6 juni 2011 niet in staat was om een aanvraag in te dienen. De Raad oordeelde echter dat er voldoende bewijs was van bijzondere omstandigheden die afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigden dat bijstand niet verleend wordt over een periode voorafgaand aan de aanvraagdatum. De Raad concludeerde dat betrokkene in een zodanige toestand verkeerde dat zij niet in staat was om tijdig bijstand aan te vragen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het college in de proceskosten van betrokkene, die werden begroot op € 944,-. De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager bij het toekennen van bijstand.

Uitspraak

12/3488 WWB
Datum uitspraak: 22 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 mei 2012, 11/5029 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.L. Wittensleger, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Mr. Wittensleger heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Wittensleger.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft tot en met 25 november 2010 bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% ontvangen. Op 6 juni 2011 heeft betrokkene zich gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 10 juni 2011 heeft zij met hulp van een medewerker van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) de aanvraag ingediend.
1.2.
Bij besluit van 1 juli 2011 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 10 juni 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% toegekend.
1.3.
Bij besluit van 13 september 2011 (bestreden besluit 1) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 juli 2011, dat gericht was tegen de ingangsdatum van de bijstand, ongegrond verklaard. Bij besluit van 5 december 2011 (bestreden besluit 2) heeft appellant het primaire besluit in zoverre herzien dat aan betrokkene met ingang van 6 juni 2011 bijstand is toegekend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, het besluit van 1 juli 2011 herroepen en bepaald dat aan betrokkene met ingang van 26 november 2010 bijstand wordt toegekend. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de beschikbare gegevens over de gezondheidstoestand van betrokkene genoegzaam blijkt dat zij lijdt aan zodanige lichamelijke en psychische klachten dat het aannemelijk is dat zij niet in staat was in de periode van 26 november 2010 tot 6 juni 2011 bijstand aan te vragen of op andere manier adequate hulp te zoeken.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat betrokkene niet in afdoende mate heeft aangetoond dat zij in de periode van 26 november 2010 tot 6 juni 2011 op geen enkel moment vanwege haar medische gesteldheid in staat is geweest om een aanvraag in te dienen of op andere manier adequate hulp te zoeken. Appellant wijst erop dat de behandelend neuroloog M.M. van der Graaff de daartoe strekkende vraag van de gemachtigde van betrokkene niet bevestigend heeft beantwoord.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college van burgemeester en wethouders is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt vóór de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (CRvB 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de melding heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in de beschikbare gegevens over de lichamelijke en psychische gesteldheid van betrokkene ten tijde hier van belang voldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor het aannemen van bijzondere omstandigheden, die afwijking van het in 4.1 genoemde uitgangspunt rechtvaardigen. Bij betrokkene was sprake van een scala aan lichamelijke en psychische klachten, waaronder collapsaanvallen, woordvindingsstoornissen, vergeetachtigheid, uitputtingsklachten, verwardheid, controleverlies en pijnklachten op diverse plaatsen op haar lichaam. Bij onderzoek tijdens de opname van betrokkene op de afdeling neurologie van het BovenIJziekenhuis van 13 oktober 2010 tot en met 12 november 2010 in verband met verschijnselen die duidden op een TIA, is vastgesteld dat zij niet lijdt aan een neurologische aandoening. Betrokkene is door de
GZ-psycholoog van genoemd ziekenhuis verwezen naar GGZ-inGeest. Bij deze instelling, waarbij betrokkene in december 2010 een aantal intakegesprekken heeft gevoerd, is de diagnose pijnstoornis gebonden aan psychische factoren en conversiestoornis met gemengd beeld vastgesteld. In verband met een wachtlijst en de afstemming met de behandeling in het revalidatiecentrum is de behandeling van betrokkene door GGZ inGeest eerst in december 2011 opgestart. In hoger beroep heeft betrokkene medische gegevens overgelegd die erop wijzen dat haar gezondheidsproblemen werden veroorzaakt door een lekkende borstprothese. Deze prothese is tezamen met 32 lymfeklieren, waarvan zeventien gevuld met siliconen, in mei 2012 verwijderd. Op grond van deze gegevens is aannemelijk dat betrokkene destijds in zodanig omstandigheden verkeerde dat zij, zoals zij ter zitting heeft verklaard, geen besef had van dagen en van tijd en alleen bezig was met overleven. Niet van belang is dat neuroloog Van der Graaff geen uitspraak heeft gedaan op de vraag of betrokkene toentertijd niet in staat was om bijstand aan te vragen omdat, zoals hij heeft aangegeven, dat vanuit neurologisch oogpunt niet hard kon worden gemaakt. Daarbij wordt nog opgemerkt dat over de wijze waarop de bijstandsaanvraag in juni 2011 tot stand is gekomen, is gerapporteerd dat betrokkene ‘niet in staat was om zelf de aanvraag in te vullen’ en dat een medewerker van de DWI dit voor haar heeft gedaan. Bij het toekenningsbesluit van 1 juli 2011 is aan betrokkene overigens ontheffing van de sollicitatieplicht verleend, omdat zij vanwege haar gezondheidstoestand niet kan werken.
4.3.
Uit het tot de gedingstukken behorende e-mailbericht van 16 januari 2012 blijkt dat de maatschappelijk werkster die betrokkene destijds begeleidde weliswaar heeft benadrukt dat betrokkene een uitkering moest aanvragen bij de DWI, maar niet dat zij betrokkene daarbij heeft geholpen of begeleiding naar de DWI heeft aangeboden. Ook van de zijde van de DWI heeft betrokkene dergelijke hulp niet ontvangen. Blijkens een Bbz-rapportage heeft betrokkene op 4 januari 2011 telefonisch gemeld dat zij in oktober 2010 het ziekenhuis heeft gelegen, dat zij beroerte op beroerte en tia op tia krijgt en dat de Bbz-uitkering inmiddels was gestopt. Deze informatie heeft enkel geleid tot het advies om bijstand ingevolge de WWB aan te vragen met de vermelding dat betrokkene zich dan bij de Kamer van Koophandel dient uit te schrijven. Betrokkene heeft ter zitting toegelicht dat zij een paar keer bij het loket van de Kamer van Koophandel is geweest, daar moest wachten en dan als gevolg van verwardheid en vergeetachtigheid de reden van haar komst haar niet meer duidelijk was of die niet meer duidelijk kon maken en dat zij vervolgens onverrichter zake weer is vertrokken. Eerst op
9 juni 2011 is bij de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de activiteiten van de eenmanszaak van betrokkene in november 2010 zijn gestaakt. Voorts is niet aannemelijk dat betrokkene met meer succes beroep had kunnen doen op anderen, zoals haar buurvrouw of haar kinderen, om de bijstand aan te vragen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) I.J. Penning
JvC