ECLI:NL:CRVB:2013:2058
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand met terugwerkende kracht wegens het ontbreken van een geldige verblijfstitel
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die in 2002 naar Nederland is gekomen en in 2007 een verblijfsvergunning heeft gekregen. De bijstand werd op 16 maart 2011 ingetrokken, omdat appellante vanaf 10 februari 2011 niet meer beschikte over een geldige verblijfstitel. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam verklaarde het bezwaar tegen de intrekking gedeeltelijk gegrond, maar stelde de beëindigingsdatum op 17 maart 2011. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.
Appellante ging in hoger beroep en stelde dat de Staat verplicht is om haar te ondersteunen in haar medische, financiële en huisvestingsproblemen, en dat het college haar had moeten doorverwijzen naar andere instanties voor hulp. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de te beoordelen periode beperkt was tot 17 maart 2011 tot 20 mei 2011, waarna appellante een uitkering van het COA ontving. De Raad concludeerde dat appellante geen vreemdeling is in de zin van de WWB, waardoor zij geen recht op bijstand had.
De Raad benadrukte dat, hoewel er mogelijk een positieve verplichting op de Staat rust om te voldoen aan artikel 8 van het EVRM, de wetgever de categorieën vreemdelingen die geen recht op bijstand hebben, uitdrukkelijk heeft uitgesloten van de hardheidsclausule. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.