ECLI:NL:CRVB:2013:2051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
12-372 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning verhoging gemeentelijke toeslag zonder terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om de toekenning van een verhoging van de gemeentelijke toeslag voor appellant, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving vanaf 16 april 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, met een verlaagde toeslag van 14% omdat hij samenwoonde met zijn hulpbehoevende broer. In 2008 verlaagde het college de gemeentelijke toeslag tot 10% op basis van gewijzigd beleid. Appellant verzocht op 4 mei 2010 om verhoging van de toeslag tot 20%, met terugwerkende kracht tot 16 april 2003, omdat hij al tien jaar zorgde voor zijn broer. Het college verhoogde de toeslag per 1 mei 2010, maar weigerde terugwerkende kracht, wat appellant aanvocht.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een verhoging van de toeslag met terugwerkende kracht rechtvaardigden. De Raad stelde vast dat de broer van appellant hulpbehoevend was, maar dat appellant niet tijdig had verzocht om de verhoging. De Raad bevestigde dat er geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de aanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Appellant had geen bijzondere omstandigheden aangetoond die afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigden.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, met J.T.P. Pot als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 15 oktober 2013.

Uitspraak

12/372 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
7 december 2011, 10/9054 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Ensing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ensing. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 16 april 2003 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant ontving daarnaast een verlaagde toeslag van 14% omdat hij de kosten van levensonderhoud kon delen met zijn, in februari 2013 overleden, broer [naam broer], met wie hij samenwoonde. Met ingang van 1 januari 2008 heeft het college de gemeentelijke toeslag van appellant op grond van gewijzigd beleid verlaagd tot 10%. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend. Op 4 mei 2010 heeft appellant verzocht om verhoging van de gemeentelijke toeslag tot 20% met terugwerkende kracht tot 16 april 2003, omdat hij al gedurende tien jaar zorgde voor zijn hulpbehoevende broer.
1.2.
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft het college de gemeentelijke toeslag met ingang van 1 mei 2010 verhoogd tot 20%.
1.3.
Bij besluit van 16 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar, gericht tegen de ingangsdatum van de verhoging van de toeslag, ongegrond verklaard. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellant geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die afwijking rechtvaardigen van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de aanvraag.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de broer van appellant hulpbehoevend was in de zin van de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand van de gemeente
’s-Gravenhage (verordening), zoals in werking getreden per 1 januari 2004. Die hulpbehoevendheid heeft geleid tot het verlenen van een toeslag van 20% met ingang van
1 mei 2010 op grond van artikel 8 van de verordening. Het gaat nog slechts om de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden die een verhoging van die toeslag rechtvaardigen over de periode voorafgaande aan 1 mei 2010.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRvB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.3.
Appellant heeft bij zijn verzoek om de toeslag van 20% te doen ingaan vanaf de datum van zijn aanvraag van 16 april 2003, een beroep gedaan op de omstandigheid dat de betreffende bijstandsambtenaar er al vanaf de aanvang van de bijstandverlening van op de hoogte was dat de broer van appellant hulpbehoevend was, terwijl die ambtenaar nooit actie heeft ondernomen om zijn uitkering aan te passen. Daarbij heeft appellant verwezen naar een rapport van 8 mei 2003, waarin die ambtenaar heeft genoteerd dat er geen sprake is van wederzijdse zorg tussen appellant en zijn broer, maar eerder van eenzijdige zorg van appellant aan zijn broer. Het college had volgens appellant dus al ruimschoots vóór de nieuwe aanvraag van 4 mei 2010 kunnen onderzoeken of zijn broer hulpbehoevend was in de zin van de verordening. Appellant heeft gesteld dat hij zelf niet op de hoogte was van de toepasselijke regelgeving. Volgens appellant is dan ook sprake van een bijzondere omstandigheid om de toeslag reeds vanaf de datum van aanvraag te bepalen op 20%.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak leidt onbekendheid met wettelijke regelgeving, noch gebrek aan voorlichting van de zijde van het college, tot een bijzondere omstandigheid op grond waarvan afwijking van het uitgangspunt dat geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend, te rechtvaardigen is. De verordening is op 12 november 2003 bekend gemaakt door middel van publicatie in een plaatselijke krant, De Posthoorn, en in werking getreden op
1 januari 2004. Appellant heeft daarvan toen kennis kunnen nemen. Dat de betreffende ambtenaar de mate van hulpbehoevendheid van de broer van appellant destijds niet nader heeft onderzocht, kan evenmin als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Daarbij komt dat de verordening ten tijde van de aanvraag van appellant van 16 april 2003 nog niet van kracht was. Tenslotte is ook niet aannemelijk geworden dat appellant om medische redenen niet in staat was om eerder dan op 4 mei 2010 een verhoging van de toeslag tot 20% aan te vragen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.T.P. Pot

HD