ECLI:NL:CRVB:2013:2045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
12-326 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met inschrijving zoon in de GBA

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage. Appellant ontvangt sinds 21 oktober 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In juni 2010 heeft appellant aan het college doorgegeven dat zijn zoon, geboren in 1983, niet meer bij hem woont. Echter, uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) blijkt dat de zoon van 14 oktober 2009 tot 18 juni 2010 op het adres van appellant was ingeschreven. Het college heeft op 29 september 2010 besloten om de bijstand van appellant over de periode van 14 oktober 2009 tot en met 31 mei 2010 te herzien en € 983,72 aan te veel ontvangen bijstand terug te vorderen. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het college handhaafde zijn standpunt dat de inschrijving van de zoon op het adres van appellant met toestemming van de ouders heeft plaatsgevonden, wat leidde tot een verlaging van de bijstandsuitkering met 10%. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de inschrijving van de zoon op het adres van appellant aannemelijk is gemaakt. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. Appellant heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/326 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
11 januari 2012, 11/4993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Salhi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 6 augustus 2013, waar partijen, het college met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 21 oktober 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op 17 juni 2010 heeft appellant aan het college doorgegeven dat zijn zoon [naam zoon] (zoon), geboren [in] 1983, sinds ongeveer vier maanden niet meer bij hem woont aan het [adres 1] te[woonplaats]. Uit de gegevens van de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) is gebleken dat de zoon van 14 oktober 2009 tot 18 juni 2010 ingeschreven heeft gestaan op het voormelde adres van zijn ouders en dat hij op 18 juni 2010 is geëmigreerd.
1.2.
Bij besluit van 29 september 2010 heeft het college de over de periode van 14 oktober 2009 tot en met 31 mei 2010 aan appellant verleende bijstand herzien en € 983,72 aan te veel ontvangen bijstand teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 10 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de inwoning van de meerderjarige zoon van appellant betekent dat ingevolge artikel 5 van de Verordening toeslagen en verlagingen Wet werk en bijstand (verordening) over de periode van 14 oktober 2009 tot en met 31 mei 2010 een verlaging op de uitkering van toepassing is van 10%, te weten een bedrag van in totaal € 983,72 netto.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij er niet van op de hoogte was dat zijn zoon op zijn adres stond ingeschreven, dat hij daarvoor geen toestemming aan zijn zoon heeft verleend, dat zijn zoon feitelijk ook niet bij hem in de woning verbleef en dat de herziening en de terugvordering daarom ten onrechte hebben plaatsgevonden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak worden geheel onderschreven. Met name is van belang dat de inschrijving van de zoon in de GBA op het adres van zijn ouders uitsluitend heeft kunnen plaatsvinden met toestemming van de ouders, omdat zij de hoofdbewoners waren. Dat de zoon van appellant en zijn echtgenote feitelijk ook bij hem heeft gewoond blijkt uit de onder 1.1 genoemde mededeling van appellant op 17 juni 2010. Omdat de zoon ook bijstand ontving van het college, zijn voor hem bestemde poststukken vanwege het college naar het uitkeringsadres van appellant gezonden. Die poststukken zijn niet retour gekomen. Een ander adres van de zoon was niet bekend.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de zoon gedurende de periode van 14 oktober 2009 tot en met 31 mei 2010 zijn hoofdverblijf heeft gehad op het adres van appellant. Daarom kwam appellant ingevolge artikel 5 van de verordening in aanmerking voor een verlaging van zijn uitkering met 10%.
4.3.
Het college was dan ook bevoegd om de bijstand over genoemde periode te herzien. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot herziening gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.4.
Gelet op het voorgaande was het college tevens bevoegd om de ten onrechte verleende bijstand over die periode terug te vorderen. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.T.P. Pot

HD