ECLI:NL:CRVB:2013:2037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
12-1994 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten woninginrichting zonder bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft appellante, woonachtig in Rotterdam, op 31 maart 2011 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor kosten van woninginrichting. Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage op 28 april 2011, met de motivering dat de kosten tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en uit het inkomen of vermogen dienen te worden voldaan. Na een heroverweging op 5 oktober 2011, waarbij een gift voor baby-woonpakket en babykleding werd toegekend, bleef de afwijzing voor de overige inrichtingskosten staan. Het college verklaarde het bezwaar tegen deze besluiten ongegrond op 7 oktober 2011.

De rechtbank ’s-Gravenhage heeft in een eerdere uitspraak op 29 februari 2012 het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het college had nagelaten de kosten in bezwaar te vergoeden. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij zij stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de algemene regel rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 15 oktober 2013 behandeld. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om te reserveren voor de inrichtingskosten, ondanks haar zwangerschap en de kleine woning. De Raad bevestigde dat de kosten van woninginrichting geen uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan zijn, zoals bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/1994 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
29 februari 2012, 11/8695 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Biemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 23 juli 2013, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woonde en werkte in Rotterdam. Zij heeft op 9 februari 2011 een woning aan de [Adres A.] te [woonplaats] geaccepteerd en zich per 16 februari 2011 daar ingeschreven. Appellante is op 10 maart 2011 bevallen. In verband met haar verhuizing heeft appellante op 31 maart 2011 een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor inrichtingskosten ingediend. Deze kosten hebben voor een gedeelte betrekking op de kosten in verband met geboorte van haar kind en op andere kosten van woninginrichting.
1.2.
Bij besluit van 28 april 2011 heeft het college deze aanvraag van appellante om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat deze kosten behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit het inkomen of vermogen dienen te worden voldaan. Bij afzonderlijke besluiten van 5 oktober 2011 heeft het college, onder intrekking van het besluit van 28 april 2011, bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een gift van
€ 300,- voor een baby-woonpakket, respectievelijk € 145,- voor babykleding en bijzondere bijstand voor de andere kosten van woninginrichting afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 7 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 5 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover het college daarbij heeft nagelaten de kosten in bezwaar aan appellante te vergoeden.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Appellante bestrijdt alleen de afwijzing van bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 19 januari 2010,
LJN BL0095) worden de kosten van woninginrichting tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.3.
Appelante heeft aangevoerd dat, gelet op de uiterst kleine woning in Rotterdam, haar inkomen op bijstandsniveau en de gezinsuitbreiding, sprake is van bijzondere omstandigheden en dat dient te worden afgeweken van de algemene regel dat er gereserveerd had kunnen worden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft in de periode van 22 september 2008 tot en met 30 juni 2010 bijstand afgewisseld met inkomsten uit arbeid ontvangen en van 1 juli 2010 tot 16 februari 2011 een uitkering op grond van de Wet investeren in jongeren ontvangen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was om van
22 september 2008 tot en met 31 maart 2011 (datum aanvraag bijzondere bijstand), een periode van dertig maanden, te reserveren voor de inrichtingskosten. Uit de stukken is voorts gebleken dat appellante vanaf 2008 de wens had om te verhuizen, zodat de verhuizing in 2011 voor haar voorzienbaar was. De stelling van appellante dat haar zwangerschap niet voorzienbaar was, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat appellante een opleiding heeft gevolgd, doet aan het voorgaande niet af.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat de kosten van woninginrichting waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd geen uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan zijn, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, zodat het college terecht de aanvraag om bijzondere bijstand heeft afgewezen.
4.5.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten bevestigd moet worden.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) T.A. Meijering

HD