ECLI:NL:CRVB:2013:1970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
13-19 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van arbeidsverplichtingen in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de ontheffing van arbeidsverplichtingen voor een appellant en appellante, beiden woonachtig in Wassenaar, die jarenlang bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar had in 2005 appellante voor 24 maanden vrijgesteld van arbeidsverplichtingen, maar verzuimde daarna een herbeoordeling uit te voeren. In 2012 werd appellant vrijgesteld van verplichtingen voor een periode van twee jaar, maar het college weigerde een permanente ontheffing te verlenen, ook niet in het geval van blijvende arbeidsongeschiktheid. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, waarop zij in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg ten onrechte als verwerende partij was aangemerkt, omdat het bestreden besluit op onjuiste wijze was ondertekend. De Raad concludeerde dat het college in deze zaak als partij moet worden aangemerkt. De Raad bevestigde dat de WWB geen mogelijkheid biedt voor een permanente ontheffing van arbeidsverplichtingen en dat de door het college gehanteerde termijn van maximaal twee jaar in overeenstemming is met de vaste gedragslijn. De Raad oordeelde dat de argumenten van appellanten niet voldoende waren om van deze gedragslijn af te wijken.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep tegen het besluit van 28 juni 2012 werd ongegrond verklaard, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht. De Raad benadrukte het belang van periodieke herbeoordelingen voor de sociale activering van uitkeringsgerechtigden.

Uitspraak

13/19 WWB, 13/352 WWB
Datum uitspraak: 8 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
28 november 2012, 12/7577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te Wassenaar
het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (college)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 10 juni 2013 zijn vanwege de Raad vragen gesteld aan het college omtrent het beleid ten aanzien van de uitgeoefende bevoegdheid en aan het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg met betrekking tot de bevoegdheid tot het nemen van een besluit op bezwaar tegen een besluit van een ander bestuursorgaan en aan beide colleges met betrekking tot het optreden als partij in beroep en in hoger beroep in deze zaak.
Bij brief van 20 juni 2013, met bijlagen, heeft het college hierop geantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2013. Appellanten zijn opgeroepen, maar met bericht niet verschenen. Het college is opgeroepen bij gemachtigde en heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M.J. Vos-Kersten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen jarenlang bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 22 september 2005 is appellante voorlopig voor de duur van 24 maanden vrijgesteld van alle arbeidsverplichtingen. Het college heeft na afloop van die periode verzuimd een herbeoordeling te doen plaatsvinden. Omtrent de vraag of appellant met zijn beperkingen in staat is betaalde arbeid te verrichten is door het college een onderzoek opgedragen aan Consultancy voor Gezondheid & Arbeid (ARPOS). Namens ARPOS is de verzekeringsarts L. Th. Schonagen in zijn rapport van
17 december 2010 tot de conclusie gekomen dat appellant blijvend volledig arbeidsongeschikt is en niet meer in staat wordt geacht loonvormende arbeid dan wel beschutte arbeid te verrichten. Volgens die arts is er ten aanzien van de arbeidsmogelijkheden ook geen verbetering te verwachten.
1.2.
Bij besluit van 27 februari 2012 heeft het college appellant vrijgesteld van de verplichtingen als vermeld onder a tot en met f van artikel 9 van de WWB, gedurende de periode van 27 februari 2012 tot 27 februari 2014.
1.4.
Bij besluit van 28 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2012 ongegrond verklaard. Dat besluit berust op het standpunt dat de door appellant gewenste permanente ontheffing van de arbeidsverplichtingen op grond van de WWB niet mogelijk is, ook niet in geval van blijvende arbeidsongeschiktheid. Er is toepassing gegeven aan de in de beleidsregels over ontheffing bepaalde termijn van maximaal twee jaar. Dat in het geval van appellant feitelijk een maximale vrijstellingstermijn van drie jaar is toegepast, vloeit voort uit het samengaan van de sociale diensten van drie gemeenten, als gevolg waarvan ambtshalve een verlenging van de ontheffing heeft plaatsgevonden zonder dat appellant opnieuw gekeurd is. Hiermee is appellant in een voor hem gunstiger positie komen te verkeren dan wanneer dit besluit niet genomen was, aldus de motivering van het bestreden besluit.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich met dat standpunt kunnen verenigen en het beroep ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft in hoger beroep overgelegd het besluit van 13 december 2011 van het college en de burgemeester van de gemeente Wassenaar houdende verlening tot mandaat, volmacht en machtiging aan de gemeente Leidschendam-Voorburg, aangeduid als het Mandaatbesluit Samenwerkingsovereenkomst Afdeling Werk en Inkomen (mandaatbesluit). Uit artikel 2, vijfde lid, in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het mandaatbesluit blijkt dat het college aan het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg mandaat heeft verleend om onder meer te beslissen op bezwaarschriften met betrekking tot de WWB. Gelet echter op de ondertekening van het bestreden besluit lijkt sprake van een besluit dat namens het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg is genomen. In hoger beroep heeft het college toegelicht dat het bestreden besluit op onjuiste wijze is ondertekend en dat dit als een verschrijving moet worden beschouwd, omdat sprake is van een besluit van het college. Het college heeft zich alsnog als partij gesteld en de gevolgen van het bestreden besluit voor zijn rekening genomen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het college in het onderhavige geding als partij moet worden aangemerkt, zodat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg als verwerende partij heeft aangemerkt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit behandelen waarbij hij ervan uit gaat dat het hier een besluit van het college betreft.
4.3.
Wat in hoger beroep is aangevoerd komt er op neer dat de permanente arbeidsongeschiktheid van appellant, zoals deze is vastgesteld door de onder 1.1 genoemde verzekeringsarts van ARPOS, zou moeten leiden tot een ruimere vrijstelling dan de door het college daarvoor gegeven maximale periode van twee jaar, bijvoorbeeld voor een periode van dertig jaar. De omstandigheid dat in dit geval die termijn zonder medische keuring drie jaar bedroeg, doet er niet aan af dat appellant, onder verwijzing naar de conclusie van de verzekeringsarts, de periodiek terugkerende herkeuringen zinloos acht en daar van af wil zijn.
4.4.
Gelet op de vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van 1 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC8521, biedt de WWB echter geen mogelijkheid voor een permanente ontheffing van genoemde verplichtingen. Dit is niet anders ten aanzien van een ontheffing voor een periode van dertig jaar, aangezien ook dan geen sprake is van een tijdelijke ontheffing als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB.
4.5.
In de Beleidsregels ontheffing arbeidsverplichtingen van de gemeente Wassenaar wordt geen maximale termijn van ontheffing wegens medische omstandigheden genoemd. Het is binnen deze gemeente echter een vaste gedragslijn dat ter zake een termijn van maximaal twee jaar wordt toegepast, overeenkomstig de wel in de beleidsregels opgenomen maximale termijn van ontheffing wegens intensieve zorgtaken of sociale omstandigheden.
4.6.
In de omstandigheden van appellant heeft het college aanleiding gezien de maximale termijn van ontheffing van twee jaar toe te passen. Het college heeft daarmee gehandeld in overeenstemming met de vaste gedragslijn. Als gevolg van bijzondere omstandigheden is in de praktijk weliswaar een termijn van ontheffing van drie jaar gehanteerd, maar het vastleggen van een langere termijn dan twee jaar acht het college niet wenselijk omdat een medische herbeoordeling na twee jaar de mogelijkheid biedt om binnen een aanvaardbare termijn met de uitkeringsgerechtigde in contact te blijven. Dat periodieke contact acht het college van belang voor de eventuele re-integratie van de betrokkene en met name voor zijn of haar sociale activering. Deze gedragslijn ten aanzien van de bevoegdheid hier aan de orde is niet onredelijk in het licht van de met het bepaalde in artikel 9 van de WWB beoogde doelen en daarmee samenhangende belangen. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college met analoge toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van de vaste gedragslijn had moeten afwijken door een langere termijn van ontheffing te hanteren.
5.
Het beroep tegen het bestreden besluit is daarom ongegrond. Omdat het beroep van appellanten niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 juni 2012 ongegrond;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-
vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) P.J.M. Crombach

HD