ECLI:NL:CRVB:2013:1946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2013
Publicatiedatum
4 oktober 2013
Zaaknummer
11-4270 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het hoger beroep inzake de BW-uitkering en de ingangsdatum van indexeringen en CAO-aanpassingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 juni 2011. Appellante, die tot 1 november 2006 werkzaam was bij Presikhaaf Bedrijven, ontving na haar ontslag een werkloosheidsuitkering en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (BW-uitkering). Het dagelijks bestuur van Presikhaaf Bedrijven had BAN Personeelsdiensten belast met de uitvoering van de BW-uitkering. Appellante maakte bezwaar tegen de uitbetaling van wettelijke rente en de ingangsdatum van indexeringen en CAO-aanpassingen. De rechtbank oordeelde dat het beroep van appellante gegrond was en vernietigde het besluit van het dagelijks bestuur, maar liet de rechtsgevolgen in stand.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het besluit van 11 mei 2010 ten onrechte als primair besluit was aangemerkt en verzocht zij om een vergoeding in de proceskosten. Tevens betoogde zij dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het besluit van 11 mei 2010 terecht als primair besluit was aangemerkt en dat het beroep van appellante als een bezwaarschrift moest worden behandeld. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding en dat er geen schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moest worden toegekend.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de redelijke termijn niet was overschreden en dat appellante geen recht had op een vergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van besluiten en de behandeling van bezwaarschriften in het bestuursrecht.

Uitspraak

11/4270 AW
Datum uitspraak: 3 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 10 juni 2011, 11/382 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het Dagelijks Bestuur van Presikhaaf Bedrijven (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.W. Borgeld hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013. Appellante is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.M. Wesseling, advocaat, H.F.M. Ketelaars en
H.J.M. Albers.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was tot 1 november 2006 als [naam functie A.] werkzaam bij Presikhaaf Bedrijven. In verband met haar ontslag ontvangt appellante sindsdien een werkloosheidsuitkering en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (BW-uitkering). Het dagelijks bestuur heeft BAN Personeelsdiensten (BAN) belast met de uitvoering van de BW-uitkering.
1.2. Bij e-mailbericht van 20 januari 2010 heeft de directeur van BAN appellante bericht dat met de betaling van februari 2010 een bedrag van € 398,16 aan wettelijke rente zal worden uitbetaald. Bij brief van 23 februari 2010 is namens appellante verzocht om de uitbetaling van de BW-uitkering op een aantal punten te corrigeren.
1.3. Bij brief van 1 maart 2010 is namens appellante bezwaar gemaakt tegen de salarisspecificatie over de maand februari 2010 voor zover het eerdergenoemde bedrag aan wettelijke rente niet aan haar is uitbetaald. Bij e-mailbericht van 23 maart 2010 heeft de directeur de gemachtigde van appellante bericht dat het bedrag aan wettelijke rente niet juist is en dat het juiste bedrag € 50,46 moet zijn. Daartegen is namens appellante op 20 april 2010 bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 3 mei 2010 heeft de directeur naar aanleiding van het bezwaar van appellante te kennen gegeven dat de uitkeringsgrondslagen zullen worden gecorrigeerd onder nabetaling van wettelijke rente. Daarbij is ook vermeld dat appellante in de gelegenheid wordt gesteld haar zienswijze over de hoogte en de berekening van de wettelijke rente kenbaar te maken. Hierop is namens appellante bij brief van 4 mei 2010 gereageerd.
1.5. Bij aanvullend besluit van 11 mei 2010 heeft het dagelijks bestuur herhaald dat het bedrag van € 50,46 aan wettelijke rente het juiste bedrag is. Ook heeft het dagelijks bestuur te kennen gegeven dat ter zake van de ingangsdata van indexeringen en CAO-aanpassingen de richtlijnen van de VNG worden gevolgd. Ten slotte is een vergoeding van juridische kosten afgewezen.
2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep was beperkt tot de ingangsdatum van de indexeringen en CAO-aanpassingen en de wettelijke rente en daarmee tot het besluit van
11 mei 2010. De rechtbank heeft dit beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Voorts heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - overwogen dat het dagelijks bestuur in het besluit van 11 mei 2010 voor het eerst een standpunt heeft ingenomen over de ingangsdata van de indexeringen en de CAO-aanpassingen. Het beroep moet dan ook worden aangemerkt als een bezwaar waarop het dagelijks bestuur nog een besluit moet nemen. Ter voorlichting van partijen heeft de rechtbank overwogen dat ter zake van de wettelijke rente geen sprake was van een toezegging nu appellante had kunnen weten dat dit bedrag niet juist was. Appellante is met het toegekende bedrag van € 55,- niet tekort gedaan. Voorts is er geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn nu vanaf de datum van ontvangst van de bezwaarschriften tot de datum van de uitspraak één jaar verstreken is.
3.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte is geoordeeld dat het besluit van 11 mei 2010 over de ingangsdatum van de indexering als een primair besluit moet worden aangemerkt. Om die reden verzoekt appellante om een vergoeding in de proceskosten. Voorts heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft ten onrechte hierbij niet de eerdere procedures betrokken. Appellante meent dan ook dat de termijn reeds in 2007 is aangevangen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de stukken blijkt dat naar aanleiding van de zitting bij de rechtbank Assen gesprekken tussen appellante en het dagelijks bestuur hebben plaatsgevonden. Daarin zijn verschillende aspecten van de betaling van de BW-uitkering van appellante aan de orde geweest. Ook de ingangsdatum van de indexering en de CAO-aanpassing van de uitkering is onderwerp van gesprek geweest. Het dagelijks bestuur heeft hierop echter eerst bij het besluit van 11 mei 2010 beslist. Terecht is dit besluit in zoverre als een primair besluit aangemerkt en het beroep van appellante als een bezwaarschrift waarop nog diende te worden beslist door het dagelijks bestuur. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat om die reden recht zou bestaan op een vergoeding in de proceskosten. Het hoger beroep op dit onderdeel slaagt niet.
4.2.
Voorts is er geen aanleiding om een schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van 4 november 2005 (LJN AU5643), vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken, zoals door appellante is bepleit. Het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante heeft aangevochten is neergelegd in de primaire besluiten van 22 februari 2010 en 23 maart 2010. De redelijke termijn is dan ook aangevangen op het moment waarop het dagelijks bestuur de bezwaarschriften van appellante tegen die besluiten heeft ontvangen. Dat, zoals appellante heeft gesteld, de redelijke termijn zou zijn aangevangen ten tijde van de procedures in 2007 volgt de Raad niet. Die procedures betroffen immers niet de kwesties die in de onderhavige procedure onderwerp van geschil zijn. Bovendien heeft appellante die beroepen destijds ingetrokken. De redelijke termijn in de onderhavige zaak is dan ook pas aangevangen met het bezwaarschrift van appellante van 1 maart 2010 en 20 april 2010. Gelet daarop is de redelijke termijn niet geschonden en bestaat geen recht op een vergoeding wegens schending van de redelijke termijn.
4.4.
Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter in tegenwoordigheid van
S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.K. Dekker

HD