ECLI:NL:CRVB:2013:1931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2013
Publicatiedatum
2 oktober 2013
Zaaknummer
11-6554 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • K. Wentholt
  • B.W.N. de Waard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Breda. Appellante, die sinds december 1995 arbeidsongeschikt was en een WAO-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar uitkering door het Uwv. Het Uwv had vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid op dat moment minder dan 15% was, wat leidde tot de intrekking van de uitkering per 31 mei 2010. Appellante voerde aan dat haar klachten onvoldoende waren meegewogen en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) niet correct was opgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellante en dat de geselecteerde functies niet in strijd waren met haar belastbaarheid.

In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gehandeld. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen kon ondermijnen. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten van appellante en dat de FML de beperkingen correct weergeeft. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad wees ook de verzoeken om deskundigen te benoemen af, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

11/6554 WAO
Datum uitspraak: 27 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
30 september 2011, 10/5405 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Bij brief van
27 december 2012 heeft mr. Ö. Kibaroǧlu-Batur, advocaat, te kennen gegeven het dossier van mr. Küçükünal te hebben overgenomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2013. Namens appellante is verschenen mr. B. Anik, kantoorgenote van mr. Kibaroğlu-Batur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is in december 1995 uitgevallen voor haar werk als productiemedewerkster en heeft in verband daarmee lange tijd een uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. In het kader van een herbeoordeling van haar aanspraak op een WAO-uitkering heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op
3 december 2009 op het spreekuur gezien, appelante medisch onderzocht en het dossier bestudeerd. Met vaststelling van de diagnoses angststoornis, milde artrose aan handen en voeten, lumbale kanaalstenose en cervicaal artrose, zijn in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) beperkingen voor appellante neergelegd. In een arbeidskundig onderzoek is vastgesteld dat appellante met de in de FML neergelegde beperkingen de functies produktiemedewerker (SBC-code 111180), wikkelaar (SBC-code 267050) en samensteller (SBC-code 271130) kan vervullen en dat het verlies aan verdiencapaciteit daarmee 8% bedraagt. Bij besluit van 1 april 2010 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 31 mei 2010 ingetrokken onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid op deze datum minder dan 15% was.
1.2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 april 2010 en daartoe aangevoerd dat de ziektes van appellante goed zijn beschreven door de verzekeringsarts, maar dat hieruit meer beperkingen voortvloeien dan door het Uwv is aangenomen. Naar aanleiding van het bezwaar heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv informatie opgevraagd en ontvangen van de huisarts van appellante, van de behandelend reumatoloog en van de psychiater waar zij in behandeling is. De bezwaarverzekeringsarts heeft ingestemd met de door de (primaire) verzekeringsarts opgestelde FML. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de door de (primaire) arbeidskundige geselecteerde functies gehandhaafd. Bij besluit van
8 november 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 8 november 2010 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten en dat hiermee rekening is gehouden, ook met het flauwvallen en het gebruik van braces door appellante. Het onderzoek wordt voldoende zorgvuldig en volledig geacht en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het Uwv de beperkingen van appellante onjuist heeft vastgesteld. De rechtbank is er verder voldoende van overtuigd geraakt dat in de in het arbeidskundige onderzoek geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
3.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat de rechtbank de aard en de ernst van haar klachten onvoldoende heeft meegewogen. Onbegrijpelijk is dat appellante, aan wie al vele jaren een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% is toegekend, met ingang van 31 mei 2010 minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. De huisarts heeft al in 2009 te kennen gegeven dat appellante er (nog steeds) psychisch slecht aan toe is en uit het rapport van de reumatoloog blijkt dat zij vanwege pijn- en krampklachten in de handen braces heeft voorgeschreven gekregen. Haar klachten zijn onvoldoende in de FML meegenomen en de voor haar geselecteerde functies zijn daarmee voor haar ongeschikt. Verder heeft appellante gesteld dat de functie van produktiemedewerker niet geselecteerd had mogen worden, omdat zij juist in dit werk is uitgevallen en is zij van mening dat de rechtbank ten onrechte niet op de arbeidskundige beroepsgronden is ingegaan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
5.1.
Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat appellante medisch onderzocht is, het dossier is bestudeerd en dat voorts informatie van de behandelend sector is opgevraagd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten van appellante en dat in beroep geen medische informatie naar voren is gekomen waaruit een ander beeld blijkt.
5.2.
In verband met de psychische klachten van appellante zijn in de FML verschillende beperkingen neergelegd in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) en voorts is een lichte urenbeperking (kan ’s nachts niet werken) opgenomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen de psychische klachten voldoende betrokken hebben bij de oordeelsvorming en dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Uit de brieven van de huisarts van 4 november 2009 en van 14 oktober 2010, noch uit de brief van 12 oktober 2010 van psychiater E.H.F. Rutten blijkt van psychische problematiek die niet bij de verzekeringsartsen bekend was. Dat de huisarts van appellante een andere mening over de mogelijkheden van appellante heeft om te kunnen gaan werken is, nu dat niet ondersteund wordt door een verdere medische onderbouwing, van onvoldoende gewicht om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De rechtbank is evenzeer terecht tot het oordeel gekomen dat het in beroep overgelegde behandelplan van GGZ Breburg van 21 december 2010 en de brief van neuroloog B.P.W. Jansen van 27 september 2010 geen ander licht werpen op de psychiatrische problematiek van appellante. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie ingebracht.
5.3.
In verband met de klachten van appellante aan haar handen is in de FML een beperking voor het maken van schroefbewegingen met hand en arm opgenomen. De appellante behandelend reumatoloog heeft bij brief van 14 oktober 2010 aan de bezwaarverzekeringsarts te kennen gegeven dat aan appellante een CMC-I spalk is voorgeschreven die de duimfunctie beperkt. De polsfunctie wordt in zeer lichte mate beperkt, omdat het een vrij korte flexibele brace is. De in de FML opgenomen beperking sluit aan bij deze informatie van de reumatoloog, zodat ook voor wat betreft het gebruik van de handen er geen aanleiding is voor twijfel aan de belastbaarheid van appellante zoals die door de verzekeringsartsen is aangenomen.
5.4.
Ook voor wat betreft de overige klachten van appellante geldt dat deze door de verzekeringsartsen zijn betrokken bij de beoordeling en dat er geen aanwijzingen zijn dat de FML de beperkingen van appellante onjuist weergeeft. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om, zoals door appellante is gevraagd, een deskundige te benoemen.
5.5.
Niet gebleken is dat in de geselecteerde functies de belastbaarheid zoals die is neergelegd in de FML wordt overschreden, ook niet in de functie van produktiemedewerker
(SBC-code 111180). Het feit dat appellante in de functie van produktiemedewerker is uitgevallen is onvoldoende om de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige onder
SBC-code 111180 geselecteerde functie van ‘soldering technician’ voor haar ongeschikt te achten.
5.6.
De stelling van appellante dat de rechtbank ten onrechte niet op de arbeidskundige gronden in beroep is ingegaan, berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak.
De rechtbank heeft vastgesteld dat op basis van de inkomsten die appellante met de geselecteerde functies kan verdienen, een berekening is gemaakt die leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15% en hierbij - terecht - opgemerkt dat tegen deze berekening geen gronden naar voren zijn gebracht.
6.
Uit hetgeen in 5.1 tot en met 5.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en K. Wentholt en
B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) H.J. Dekker

QH