ECLI:NL:CRVB:2013:1876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2013
Publicatiedatum
27 september 2013
Zaaknummer
11-2619 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • K. Wentholt
  • B.W.N. de Waard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Exportverbod Wajong-uitkering en de toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een verzoek van betrokkene om met behoud van haar Wajong-uitkering naar Suriname te verhuizen. Betrokkene, geboren in 1983 in Suriname, woont sinds 1994 in Nederland en ontvangt sinds 2001 een Wajong-uitkering vanwege een verstandelijke beperking. In 2010 verzocht zij om toestemming om met behoud van haar uitkering naar Suriname te verhuizen, omdat zij psychisch afhankelijk is van de zorg van haar moeder. De verzekeringsarts concludeerde echter dat er geen medische noodzaak was voor verblijf in het buitenland, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de omstandigheden van betrokkene uitzonderlijk waren en dat zij recht had op haar uitkering bij vestiging in Suriname. De Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd, oordelend dat de door betrokkene aangevoerde omstandigheden niet als zwaarwegende redenen kunnen worden aangemerkt om het exportverbod van de Wajong-uitkering te doorbreken. De Raad benadrukt dat het exportverbod de hoofdregel is en dat de hardheidsclausule slechts in uitzonderlijke gevallen kan worden toegepast. De Raad concludeert dat de omstandigheden van betrokkene niet voldoen aan de voorwaarden voor toepassing van de hardheidsclausule, waardoor het hoger beroep van de appellant slaagt en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.

Uitspraak

11/2619 WAJONG, 12/872 WAJONG
Datum uitspraak: 27 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 maart 2011, 10/4021 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft [V.-D.] een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 februari 2012 heeft de rechtbank Alkmaar de Raad ter behandeling toegezonden het beroepschrift van betrokkene tegen het besluit van appellant van 3 november 2011.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Koning. Namens betrokkene is verschenen haar opvolgend gemachtigde mr. R.A. van Heijningen, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene, geboren [in] 1983 in Suriname, is in 1994 met haar vader Nederland binnengekomen. Haar moeder woont in Suriname. Sedert 2001 ontvangt betrokkene vanwege een verstandelijke beperking een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Zij woont in een project van Stichting Cordaan voor begeleid kamerwonen.
1.2. Bij brief van 7 april 2010 heeft betrokkene aan appellant verzocht om toestemming om met behoud van uitkering te verhuizen naar Suriname. In een bij de aanvraag door haar sociaal psychologisch hulpverlener [naam hulpverlener] gegeven toelichting is gesteld dat betrokkene zwaarwegende redenen heeft om in het buitenland te wonen, omdat zij psychisch afhankelijk is van de zorg van haar moeder. Er is bij betrokkene sprake van psychisch leed vanwege heimwee naar haar moeder, geleid hebbend tot een suïcidepoging.
1.3. Na onderzoek heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 15 april 2010 geconcludeerd dat er voor betrokkene geen medische noodzaak is om in het buitenland te verblijven, zoals geformuleerd in het kader van de Wajong. Betrokkene heeft geen verzorger van wie zij afhankelijk is voor haar dagelijks functioneren. Met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts heeft appellant bij besluit van 15 april 2010 meegedeeld dat de
Wajong-uitkering van betrokkene beëindigd zal worden met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarop zij buiten Nederland gaat wonen, omdat de beëindiging van de Wajong-uitkering in haar geval niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
1.4. Betrokkene heeft tegen het besluit van 15 april 2010 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van het bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 1 juli 2010 geconcludeerd dat alhoewel het verzoek van betrokkene invoelbaar is, dit op goede gronden is afgewezen. Hij heeft daartoe overwogen dat de situatie van betrokkene de laatste jaren in essentie niet is gewijzigd. Betrokkene heeft op basis van haar (lichte) verstandelijke beperking extra ondersteuning nodig in vooral administratieve zaken. In praktische zin kan zij zich aardig redden. Zij wordt hiertoe de laatste jaren begeleid door Stichting Cordaan en deze begeleiding is zonder meer adequaat te noemen. Betrokkene wordt niet verzorgd door haar familie of bijvoorbeeld haar moeder. Betrokkene is niet van haar moeder voor ondersteuning of verzorging afhankelijk en zij volgt haar moeder niet naar Suriname.
1.5. Met verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts heeft appellant bij besluit van 30 juli 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 15 april 2010 herroepen, bepaald dat betrokkene recht houdt op de haar toegekende Wajong-uitkering bij vestiging in Suriname en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
2.2. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat appellant in redelijkheid niet had kunnen komen tot het bestreden besluit. Aan de aangevallen uitspraak wordt het volgende ontleend, waar voor eiseres en verweerder wordt gelezen betrokkene en appellant:
“ 3.1. De rechtbank heeft kennis genomen van de verklaring die de sociaal
psychologisch hulpverlener van eiseres, [naam hulpverlener], ter terechtzitting heeft afgelegd.
Op grond van die verklaring, bezien in samenhang met de inhoud van de
gedingstukken gaat de rechtbank ervan uit dat eiseres:
- de ZMLK school heeft gevolgd, niet tot nauwelijks kan lezen, schrijven of rekenen, alleen kan reizen volgens een haar bekende en vertrouwde route en niet zelfstandig kan wonen;
- met haar Surinaamse vader op 11-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen, thans gescheiden ouders heeft waarvan de vader met wie zij beperkt contact heeft in Nederland woont en haar moeder in Suriname;
- in zeer beperkte mate andere familie in Nederland heeft en, door haar onvermogen tot het zelfstandig onderhouden van sociale contacten, ook een sociale structuur om haar heen mist;
- ernstige problemen ondervindt van het gescheiden van haar moeder leven, met name een heftige mate van heimwee heeft die niet overgaat en die zich uit in diverse vormen waaronder ongelukkig voelen, depressieve uitingen en, betrekkelijk recent, ook het zich opsluiten met een dreigend tentamen suïcide en het zichzelf verwonden;
- vol goede wil, en met welwillende medewerkers van een aantal achtereenvolgende werkgevers, pogingen heeft gedaan om loonvormende arbeid te verrichten, terwijl die pogingen zijn gestrand op de combinatie van de zeer beperkte verstandelijke mogelijkheden, de noodzaak van intensieve en min of meer permanente begeleiding, de onmogelijkheid om stabiel sociale verhoudingen te ontwikkelen met collega’s en het zich in algemene zin ongelukkig voelen in Nederland;
- na het mislukken van een aantal re-integratietrajecten thans geen betaald werk heeft en er evenmin enig reëel uitzicht is op stabiel kunnen verrichten van (loonvormende) arbeid;
- thans in een van overheidswege gefinancierde woonvorm woont met begeleiding van een persoonlijk begeleidster en psychosociale hulp;
- in Suriname kan worden verzorgd en begeleid door haar moeder;
- vanwege de aanhoudende heimwee en thans jarenlange gebleken onvermogen tot aarden in Nederland heeft besloten dat terugkeer naar Suriname en wonen bij haar de enige reële optie is.
3.2. De rechtbank gaat er bij de toetsing van het bestreden besluit vanuit dat het niet
kunnen exporteren van een Wajong-uitkering de hoofdregel is en dat de
toestemming dat toch te mogen doen daarop een uitzondering vormt. In hetgeen
hiervoor is weergegeven ligt naar het oordeel van de rechtbank besloten dat ten
aanzien van eiseres sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie. De wens om door
haar moeder in Suriname te worden verzorgd is veel indringender dan het
eenvoudigweg een voorkeur hebben voor verblijf bij moeder. Het gescheiden zijn
van moeder blijkt in een praktijk van meerdere jaren te leiden tot vrijwel permanent
diep ongelukkig zijn en potentieel tot ernstige gevolgen leidende voortdurende
heimwee. Daarbij komt dat die toestand, in combinatie met haar beperkingen, een
serieuze handicap vormt voor het stabiel verrichten van enige loonvormende arbeid
en ook voor het hebben van normale sociale contacten. Tenslotte moet tevens in
aanmerking worden genomen dat het overgrote merendeel van haar familie, waarop
zij in sociale zin zou kunnen terugvallen, in Suriname woont.
3.3. Al deze omstandigheden, bezien in onderling verband en samenhang, nopen tot
het oordeel dat het eiseres ontnemen van de haar wegens arbeidsongeschiktheid
toekomende inkomensbron bij vestiging in Suriname ter verzorging door haar
moeder, in dit uiterst bijzondere geval zou leiden tot een onbillijkheid van
overwegende aard.”
3.1. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep betwist.
3.2. Appellant heeft bij besluit van 29 juni 2011, na bezwaar gehandhaafd bij het in rubriek 1 vermeld besluit van 3 november 2011, de Wajong-uitkering van betrokkene met ingang van
1 juni 2011 beëindigd, omdat zij sedert 19 mei 2011 in Suriname woont.
3.3. Namens betrokkene is het oordeel van de rechtbank onderschreven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt voorop dat in artikel 3:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong, voorheen: artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong) is bepaald dat het recht op uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Appellant kan dit zogenoemde exportverbod van een Wajong-uitkering op grond van het negende lid van dit artikel (voorheen: het zevende lid van artikel 17 van de Wajong), buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
Appellant heeft in zijn op artikel 17, zevende lid, van de Wajong gebaseerde, onder de Wet Wajong op grond van artikel 3:19, negende lid, voortgezette, Besluit beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland van 29 april 2003, (Stcrt. 84, p. 17, hierna: het Besluit) aangegeven in welke gevallen en op welke wijze door hem uitvoering zal worden gegeven aan deze hardheidsclausule. In artikel 2 van dit Besluit is bepaald dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is indien de jonggehandicapte zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en naar verwachting als gevolg van het beëindigen van het recht op uitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen worden in ieder geval aangemerkt:
a. het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;
b. het aanvaarden van arbeid met enig reïntegratieperspectief;
c. het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.
4.3.
Appellant heeft, onder meer in de toelichting bij het Besluit, terecht aangegeven dat de hardheidsclausule steeds aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval moet worden toegepast. Ook in andere dan de drie hiervoor genoemde situaties kan er grond zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarom moet in alle gevallen beoordeeld worden of sprake is van zwaarwegende redenen en of het beëindigen van de uitkering een aanmerkelijk nadeel betekent.

12.872 WAJONG

4.4. De Raad stelt vast dat appellant naar aanleiding van het voornemen van betrokkene naar Suriname te verhuizen bij het besluit van 15 april 2010 geweigerd heeft gebruik te maken van zijn bevoegdheid om toepassing te geven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3:19, negende lid, van de Wet Wajong. Bij het in 3.2 vermelde besluit van 29 juni 2011 heeft appellant de Wajong-uitkering van betrokkene op grond van artikel 3:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet Wajong beëindigd, omdat betrokkene buiten Nederland is gaan wonen. Met het besluit van 29 juni 2011 is geen sprake van een besluit tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit, zodat het besluit van 29 juni 2011 niet kan worden beschouwd als een nieuwe beslissing op bezwaar op het besluit van 15 april 2010. Het besluit van 29 juni 2011 is dan ook geen besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat dit besluit niet in de onderhavige beoordeling kan worden betrokken. De Raad zal het namens betrokkene ingediende beroepschrift tegen het besluit van 3 november 2011 ter verdere behandeling sturen naar de rechtbank Amsterdam, mede omdat betrokkene daarom heeft verzocht.

11.2619 WAJONG

4.5. Het geschil tussen partijen betreft de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in het geval van betrokkene sprake is van zodanige omstandigheden dat het buiten toepassing laten van artikel 3:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet Wajong of het daarvan afwijken leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, zodat appellant de hardheidsclausule op betrokkene had moeten toepassen.
4.6. De Raad stelt allereerst vast dat de door en namens betrokkene aangevoerde omstandigheden waarom zij buiten Nederland wenst te wonen niet gerangschikt kunnen worden onder één of meer van de drie in artikel 2 van het Besluit genoemde gevallen. Daarbij wijst de Raad erop dat betrokkene niet voor een medische behandeling van enige duur naar Suriname wenst te verhuizen, zodat de situatie bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit niet aan de orde is. Evenmin is sprake van een geval waarin betrokkene in Suriname wilde gaan wonen, omdat degenen die haar verzorgde genoodzaakt was daar te gaan wonen. De moeder van betrokkene heeft immers altijd al in Suriname gewoond. Voorts is niet gebleken van feiten of omstandigheden die gerangschikt kunnen worden onder het in artikel 2, onder b, van het Besluit genoemde geval.
4.7. Aan de orde is dan ook de vraag of in het geval van betrokkene sprake is van overige omstandigheden die een grondslag kunnen vormen voor toepassing van de hardheidsclausule. Namens betrokkene is er in dit verband met name op gewezen dat zij een kwetsbare persoonlijkheid is die zich zonder zorg en begeleiding van derden niet staande kan houden. Sedert haar komst naar Nederland heeft betrokkene heimwee naar haar moeder. Als haar moeder in Suriname zorg voor haar gaat dragen zal haar psychisch welbevinden en sociaal functioneren verbeteren. Zij ziet daarom een medische noodzaak om bij haar moeder in Suriname te wonen.
4.8. De Raad is met appellant van oordeel dat de door betrokkene genoemde omstandigheden niet aangemerkt kunnen worden als zwaarwegende redenen om met behoud van een
Wajong-uitkering buiten Nederland te mogen wonen. Daarbij acht de Raad van belang dat blijkens de wetsgeschiedenis het exportverbod van de Wajong-uitkeringen het uitgangspunt is en dat de hardheidsclausule slechts in uitzonderlijke situaties toepassing kan vinden, welke door appellant enerzijds expliciet zijn genoemd in het Besluit en voor het overige moeten voldoen aan de voorwaarde dat een noodzaak bestaat voor het wonen buiten Nederland op gronden die objectief en dwingend van aard zijn. De Raad is van oordeel dat de door betrokkene genoemde omstandigheden niet voldoen aan deze voorwaarden. Uit de bij de aanvraag door de sociaal psychologisch hulpverlener [naam hulpverlener] gegeven toelichting en de door [naam hulpverlener] ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaring noch uit de overige gedingstukken kan de Raad afleiden dat sprake is van een medisch objectiveerbare noodzaak voor betrokkene om zich in Suriname bij haar moeder te vestigen. Daarbij merkt de Raad op dat niet is aangetoond met nadere gegevens dat de (geestelijke) gezondheidstoestand van betrokkene zodanig is dat zij volledig afhankelijk zou zijn van verzorging door haar moeder in Suriname.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond moet worden verklaard.
5.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juli 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en K. Wentholt en
B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) H.J. Dekker

EH