ECLI:NL:CRVB:2013:1875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2013
Publicatiedatum
27 september 2013
Zaaknummer
10-3451 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • K. Wentholt
  • B.W.N. de Waard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens niet-verzekerd zijn tijdens arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 september 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WAO-uitkering. Appellante stelde dat zij in september 1976 in dienstbetrekking stond en recht had op een uitkering, maar het Uwv betwistte dit. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij op de relevante datum verzekerd was. De feiten wezen uit dat appellante in 1993 een uitkering op grond van de AAW was toegekend, maar dat haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 5 september 1976, zonder dat zij op dat moment in dienst was. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had besloten om niet terug te komen op eerdere besluiten, omdat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van 19 november 2009 ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen het tweede bestreden besluit werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat appellante niet in staat was geweest om voldoende bewijs te leveren voor haar stellingen, en dat het tijdsverloop niet in haar voordeel kon worden uitgelegd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en de proceskosten werden niet vergoed.

Uitspraak

10/3451 WAO
Datum uitspraak: 27 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
12 mei 2010, 09/5526 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar echtgenoot [naam echtgenoot], hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante is gereageerd.
Namens appellante zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2012. Voor appellante is verschenen [naam echtgenoot]. Het Uwv was vertegenwoordigd door M.J.H. Maas. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij brief van 6 juni 2012 heeft het Uwv, ter voldoening aan de daarover ter zitting van
30 maart 2012 gemaakte afspraken, een besluit van eveneens 6 juni 2012 en een daaraan ten grondslag liggend verzekeringsgeneeskundig rapport ingezonden.
Bij brief van 18 juni 2012 is hierop namens appellante gereageerd.
Het onderzoek is voortgezet ter zitting van de Raad op 5 oktober 2012. Voor appellante is andermaal verschenen [naam echtgenoot]. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.
Bij brief van 28 november 2012 heeft de Raad partijen ervan op de hoogte gesteld dat het onderzoek niet volledig is geweest en dat het onderzoek wordt heropend.
Bij brieven van 29 november 2012 heeft de Raad vragen aan partijen gesteld.
Namens appellante is hierop geantwoord bij brief van 28 december 2012.
Het Uwv heeft geantwoord bij brief van 21 februari 2013, met bijlage.
Bij brieven van 5 maart 2013 heeft de gemachtigde van appellante gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 16 augustus 2013. Voor appellante is andermaal verschenen [naam echtgenoot]. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1. De feiten en omstandigheden van het onderhavige geval laten zich, samengevat en voor zover van belang voor de oordeelsvorming van de Raad, als volgt weergeven.
1.2. Bij besluit van 10 september 1993 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv aan appellante met ingang van 29 juni 1980 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Uit de onderliggende rapporten komt naar voren dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 5 september 1976, de dag waarop zij in verband met problemen van psychische aard ter behandeling op een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis was opgenomen.
1.3. Een tegen voormeld besluit ingesteld beroep, waarbij inzet was de ingangsdatum van de AAW-uitkering, heeft uiteindelijk geleid tot een uitspraak van de Raad van 2 juli 1997, 95/8754 AAW, waarbij de ter beoordeling voorliggende uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het besluit 10 september 1993 ongegrond was verklaard, is bevestigd.
1.4. Bij brief van 16 oktober 2002 heeft de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Textielindustrie appellante in kennis gesteld van het besluit aan appellante geen premievrije pensioenopbouw uit hoofde van haar arbeidsongeschiktheid te verlenen, daarbij onder meer overwegende dat door appellante onvoldoende is aangetoond dat zij reeds in 1976 tijdens werk in de textielindustrie arbeidsongeschikt is geworden. In een beslissing op bezwaar van 12 juli 2004 heeft voornoemde stichting dat besluit gehandhaafd. Daarbij is overwogen dat premievrije voortzetting van de pensioenopbouw ingevolge arbeidsongeschiktheid niet aan de orde is, omdat geen sprake is van toekenning van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aansluitend aan het dienstverband.
1.5. Naar aanleiding hiervan heeft appellante zich bij brief van 23 januari 2008 tot het Uwv gewend. Uit nadien gevoerde correspondentie tussen partijen en diverse andere gedingstukken komt naar voren dat appellante zich op het standpunt stelt dat zij tijdens haar werkzaamheden in dienst van de [naam werkgever] wegens ziekte is uitgevallen en vervolgens vanaf 1 januari 1976 tot (de Raad begrijpt: tot en met) december 1976 een uitkering op grond van de Ziektewet heeft ontvangen. Appellante meent op grond hiervan aansluitend aan genoemde ziektewetperiode alsnog in aanmerking te kunnen komen voor een WAO-uitkering, zodat zij alsnog wel zou voldoen aan de door de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Textielindustrie gehanteerde voorwaarden voor premievrije pensioenopbouw.
1.6. Het Uwv heeft zich uiteindelijk bereid verklaard te bezien of aan appellante alsnog vanaf 1976 een uitkering op grond van de AAW en de WAO zou kunnen worden toegekend.
2.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 november 2009 beslist om niet terug te komen van zijn besluit van 10 september 1993, op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij is overwogen dat de Raad in zijn uitspraak van 2 juli 1997 reeds heeft uitgesproken dat de eerste dag van arbeidsongeschiktheid van appellante moet worden bepaald op 5 september 1976. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, vormt volgens het Uwv geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het met betrekking tot de aanvang van appellantes arbeidsongeschiktheid ingenomen standpunt.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van
19 november 2009 (bestreden besluit 1) ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het standpunt van het Uwv dat wat appellante naar voren heeft gebracht niet kan worden aangemerkt als nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
4.
Appellante heeft haar opvatting met betrekking tot de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid en de daaraan gekoppelde opvatting dat zij vanaf begin 1976 recht heeft op een WAO-uitkering, in hoger beroep staande gehouden.
5.1
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
Door het Uwv is ter zitting van de Raad op 30 maart 2012 erkend dat bestreden besluit 1 geen adequate reactie vormt op het verzoek van appellante, nu daarin immers alleen is beslist over de aanspraak van appellante op een AAW-uitkering, terwijl, om redenen als door haar uiteengezet en zoals vermeld onder 1.5, het appellante er om te doen is alsnog een
WAO-uitkering te verkrijgen ter zake van een op 1 januari 1976 ingetreden arbeidsongeschiktheid.
5.1.2.
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft het Uwv alsnog een beslissing genomen over bedoelde WAO-aanspraken van appellante. Allereerst heeft het Uwv zich nader gebogen over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellante. Behalve een door appellante overgelegde brief van zenuwarts Tettelaar van 17 november 1976, waarin vermeld wordt dat van de controlerend geneesheer van het GAK is vernomen dat appellante het werk begin januari 1976 heeft moeten staken, heeft het Uwv geen aanknopingspunten gevonden om de eerste dag van arbeidsongeschiktheid eerder te bepalen dan op 4 september 1976 (bedoeld is kennelijk:
5 september 1976), de dag waarop appellante was opgenomen op de psychiatrische afdeling van het ziekenhuis. Nu appellante voorts, aldus dit nadere besluit, op 5 september 1976 niet in dienstbetrekking stond tot een werkgever, was zij ten tijde van het intreden van haar arbeidsongeschiktheid niet verzekerd op grond van de WAO en komt zij daarom niet in aanmerking voor een uitkering op grond van de WAO.
5.1.3.
Het besluit van 6 juni 2012 (bestreden besluit 2), met welk besluit niet wordt tegemoet gekomen aan het beroep van appellante, wordt gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, in de onderhavige procedure betrokken.
5.1.4.
Het door de rechtbank in de aangevallen uitspraak beoordeelde bestreden besluit 1 vormt, zoals onder 5.1.1 is overwogen, geen adequate reactie op het verzoek van appellante. Een beoordeling van dat besluit kan dan ook niet leiden tot het bereiken van het doel dat appellante met haar verzoek heeft beoogd. Hieruit volgt dat appellante geen belang heeft bij een oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep van appellante moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2.
Met betrekking tot bestreden besluit 2 oordeelt de Raad als volgt.
5.2.1.
De Raad stelt voorop dat in een geval als het onderhavige, waarbij appellante eerst na lange tijd melding doet van arbeidsongeschiktheid die op een eerder tijdstip is ingetreden dan waarvan tot dan toe steeds - ook in het kader van eerdere besluitvorming - werd uitgegaan en waarbij tevens een andere voorstelling van zaken wordt gegeven met betrekking tot de feitelijke situatie ten tijde van het gestelde intreden van die arbeidsongeschiktheid, het op de weg van appellante ligt om voor haar standpunt voldoende bewijs bij te brengen. Indien zij daarin niet slaagt, dient het risico van eventuele onduidelijkheden met betrekking tot de feitelijke toedracht en met betrekking tot de medische situatie ten tijde van belang als gevolg van dat tijdsverloop, voor haar rekening te blijven.
5.2.2.
Om het door appellante beoogde resultaat te bereiken - de vaststelling dat zij alsnog aanspraak kan doen gelden op een WAO-uitkering ter zake van arbeidsongeschiktheid welke is ingetreden tijdens haar dienstverband met [naam werkgever] - moet onder meer komen vast te staan dat appellante, anders dan waarvan tot dan toe mede op grond van verklaringen van appellante zelf steeds was uitgegaan, op 1 januari 1976 niet uit dienst is getreden bij die werkgever, maar op die dag het werk wegens ziekte heeft gestaakt. Voorts moet komen vast te staan dat zij ter zake van die ziekmelding ook feitelijk ziekengeld heeft ontvangen en dat zij vervolgens dat ziekengeld ook gedurende de maximale termijn van 52 weken is blijven ontvangen.
5.2.3.
Appellante is er niet in geslaagd om dit alles voldoende aannemelijk te maken. In zijn brief van 21 februari 2013 heeft het Uwv, in reactie op vragen van de Raad, diverse uit de gedingstukken naar voren komende feiten en omstandigheden opgesomd, die naar zijn oordeel - de Raad begrijpt: in hun onderlinge samenhang en verband bezien - de juistheid van het ingenomen standpunt onderstrepen, althans in elk geval twijfel oproepen aan de juistheid van het andersluidende standpunt van appellante.
5.2.4.
De Raad kan zich hierin vinden. Uit verschillende dossierstukken komt inderdaad naar voren dat appellante, of haar echtgenoot namens haar, een en andermaal heeft verklaard dat appellante tot en met 1975 - en niet langer - bij [naam werkgever] in dienstbetrekking heeft gewerkt. Bijvoorbeeld in het beroepschrift van 30 november 1995 heeft appellante expliciet verklaard dat zij tot en met 31 december 1975 in loondienst heeft gewerkt. In een als bijlage bij de brief van 21 februari 2013 gevoegde e-mail van [naam pensioenuitvoerder], werkzaam bij pensioenuitvoerder AZL, wordt ook bevestigd dat appellante tot en met 31 december 1975 in loondienst is geweest bij de onderneming [naam werkgever]. Appellante was in het kader van eerdere besluitvorming ermee bekend dat de rechtsvoorganger van het Uwv ervan uitging dat haar dienstverband met [naam werkgever] heeft voortgeduurd tot en met 31 december 1975 en geconstateerd moet worden dat zij, voorafgaande aan de brief van 23 januari 2008, de juistheid van deze aanname nimmer heeft betwist.
5.2.5.
Ook kan niet eraan worden voorbij gezien dat het Uwv, ondanks naspeuringen, geen medische of andere stukken heeft kunnen achterhalen waaraan steun valt te ontlenen voor het standpunt van appellante. Met name ontbreken stukken die enige steun bieden aan de door appellante staande gehouden opvatting dat haar ter zake van uitval wegens ziekte op 1 januari 1976 tijdens dienstbetrekking ziekengeld is toegekend, laat staan dat er stukken zijn die aanwijzingen bevatten voor de stelling dat dit ziekengeld vervolgens over de daarvoor ten tijde van belang geldende maximumtermijn is verstrekt.
5.2.6.
In een door appellante in het geding gebrachte brief van 17 november 1976 van de zenuwarts C. Tettelaar, bij wie appellante op dat moment in behandeling was, staat vermeld dat deze zenuwarts van de controlerend geneesheer van appellante van het GAK heeft vernomen dat zij per januari 1976 haar werk heeft moeten staken in verband met psychische klachten. In het licht van alle overige uit de gedingstukken naar voren komende gegevens die in andere richting wijzen, in het bijzonder de gegevens als opgesomd in meergenoemde brief van het Uwv van 21 februari 2013, roept deze brief van Tettelaar - die naar het de Raad wil voorkomen overigens niet volstrekt eenduidig is - onvoldoende twijfel op aan de juistheid van de door het Uwv bij het nemen van bestreden besluit 2 tot uitgangspunt genomen feiten.
5.2.7.
Zoals reeds overwogen onder 5.2.1, is het in een geval als het onderhavige, waarbij appellante eerst na lange tijd melding doet van arbeidsongeschiktheid die op een eerder tijdstip is ingetreden, aan appellante om voldoende bewijs bij te brengen voor haar stellingen. Met de brief van Tettelaar, en ook anderszins, is zij daarin niet geslaagd. Voor zover al zou moeten worden gezegd dat met betrekking tot de feitelijke toedracht ten tijde van belang nog sprake zou zijn van onduidelijkheden en twijfel, kunnen die onduidelijkheden en twijfel door het tijdsverloop niet ten voordele van appellante worden uitgelegd.
5.3.
Het overwogene onder 5.1.1 tot en met 5.2.7 leidt tot de slotsom dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5.4.
Er is niet kunnen blijken van aan de zijde van appellante gevallen proceskosten die voor vergoeding door het Uwv in aanmerking dienen te worden gebracht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- bepaalt dat het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 152,-
door het Uwv dient te worden vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en K. Wentholt en
B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) H.J. Dekker

HD