ECLI:NL:CRVB:2013:1870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2013
Publicatiedatum
26 september 2013
Zaaknummer
12-2619 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van ambtenaar wegens te late terugkeer van vakantie en plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een ambtenaar die te laat terugkeerde van vakantie, wat leidde tot de oplegging van onvoorwaardelijk ontslag door de minister van Veiligheid en Justitie. De appellant, werkzaam als bewaarder bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, had in juli 2010 vakantieverlof naar Tunesië. Na afloop van zijn verlof op 2 augustus 2010, verscheen hij niet op zijn werk. De minister oordeelde dat de appellant zonder geldige reden niet tijdig terugkeerde en dat zijn beroep op overmacht niet kon worden gehonoreerd. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze beslissing, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet in staat was om bewijs te leveren voor zijn claims over een ongeluk in Tunesië dat zijn terugkeer zou hebben vertraagd.

De Raad oordeelde dat de verklaringen van de appellant over zijn te late terugkeer en het ongeluk ongeloofwaardig waren. De appellant had geen bewijsstukken overgelegd die zijn verhaal ondersteunden, en zijn verklaringen waren tegenstrijdig. De minister had eerder al een officiële waarschuwing aan de appellant gegeven in verband met een eerdere te late terugkeer van vakantie, wat de ernst van de situatie vergrootte. De Raad concludeerde dat de opgelegde straf van disciplinair ontslag niet onevenredig was in verhouding tot het vastgestelde plichtsverzuim. De uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard, werd bevestigd.

Uitspraak

12/2619 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
27 maart 2012, 11/2467 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.A. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2013. Voor appellant is niemand verschenen, zoals tevoren door mr. Bakker was gemeld. Namens de minister zijn verschenen mr. I.M. Schouten, mr. G.K.A. Clever en I.M. Baptist.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was werkzaam als bewaarder bij de Dienst Justitiële Inrichtingen, Directie Bijzondere Voorzieningen, locatie [naam locatie]. Hij is in juli 2010 met vakantieverlof naar Tunesië geweest. Na afloop van het aan hem verleende verlof is hij op 2 augustus 2010 niet op zijn werk verschenen. Het is de teamleider van appellant niet gelukt telefonisch contact met appellant te krijgen. Bij brief van 2 augustus 2010 heeft het hoofd van de Dienst Personele Ondersteuning appellant verzocht uiterlijk dinsdag 3 augustus voor 11.00 uur contact op te nemen met zijn teamleider en daaraan toegevoegd dat het niet voldoen aan dat verzoek zal worden aangemerkt als plichtsverzuim. Deze functionaris heeft vervolgens bij brief van
3 augustus 2010 aan appellant de dienstopdracht gegeven om zijn dienst volgens zijn dienstrooster aan te vangen op 5 augustus 2010.
1.2.
Op 6 augustus 2010 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met zijn teamleider. Als reden voor het niet verschijnen op zijn werk heeft hij hierbij gegeven het veroorzaken van een ongeluk met dodelijke afloop in [plaatsnaam], Tunesië. In verband hiermee zou hij tot
2 augustus in hechtenis zijn genomen, waarbij hij geen contact met de buitenwereld kon hebben. Op 5 augustus 2010 is hij per vliegtuig en trein, via Brussel, naar Nederland gereisd, waar hij op 6 augustus 2010 is aangekomen.
1.3.
Hierna hebben meerdere gesprekken met appellant plaatsgevonden over het ongeluk in [plaatsnaam] op 30 juli 2010, de laatste vakantiedag van appellant. Hierbij is aan appellant verzocht met stukken te onderbouwen dat het ongeluk inderdaad heeft plaatsgevonden en dat hij van plan was geweest tijdig naar Nederland terug te keren. Bij besluiten van 24 augustus 2010 is aan appellant de toegang tot zijn werkplek ontzegd en is aan hem buitengewoon verlof verleend. Vervolgens is een disciplinair onderzoek ingesteld door het Bureau Integriteit en Veiligheid van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Tijdens dit onderzoek heeft appellant een verklaring overgelegd van een advocaat die hem zou hebben bijgestaan toen hij in hechtenis zat, reisdocumenten met betrekking tot zijn terugreis op 5 augustus 2010 en een bewijs dat zijn huurauto op 31 juli 2010 is teruggebracht.
1.4.
Het bureau Integriteit en Veiligheid heeft in een rapport van 12 oktober 2010 geconcludeerd dat niet kan worden gesteld dat appellant niet betrokken is geweest bij een ongeval met dodelijke afloop, maar dat appellant niet in staat is geweest stukken te overleggen die zijn verhaal ondersteunen. Verder is aangetoond dat appellant nooit tickets voor een terugvlucht op 31 juli 2010 heeft gekocht bij JetairFly, zoals door appellant was verklaard.
1.5.
Bij besluit van 10 januari 2011 heeft de minister, na van de zienswijze van appellant op het voornemen daartoe te hebben kennisgenomen, aan appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd met ingang van de dag van bekendmaking van dat besluit. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juni 2011.
2.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 21 juni 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank achtte de verklaringen van appellant over zijn te late terugkeer en het ongeluk niet geloofwaardig. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de conclusie getrokken dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant zonder geldige reden niet tijdig van vakantie is teruggekeerd en dat dit als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. Het plichtsverzuim achtte de rechtbank toerekenbaar en de straf van onvoorwaardelijk ontslag achtte de rechtbank, gezien alle omstandigheden, hieraan niet onevenredig.
3.1.
Aan appellant worden de volgende gedragingen als plichtsverzuim verweten:
- het niet tijdig terugkeren van vakantie en het niet (tijdig) informeren van zijn werkgever hierover;
- het afleggen van tegenstrijdige verklaringen over zijn voorgenomen terugkeer naar Nederland en het niet in staat zijn om contact met de buitenwereld te hebben;
- het niet kunnen aantonen van de door hem aangegeven redenen voor zijn te late terugkeer;
- het ondanks herhaalde verzoeken van de kant van de werkgever en toezeggingen van appellant daarover geen contact leggen met de bedrijfsmaatschappelijk werker om over het ongeval te spreken.
3.2.
Namens appellant zijn alle onderdelen van het aan hem verweten plichtsverzuim, met uitzondering van het laatste onderdeel, ook in hoger beroep bestreden.
3.3.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Dat appellant te laat van vakantie is teruggekeerd, staat vast. Hij zou zijn dienst op
2 augustus 2010 weer aanvangen en heeft zich uiteindelijk pas gemeld op 6 augustus 2010. In geschil is in de eerste plaats of al of niet sprake is geweest van een dusdanige situatie van overmacht dat dit aan appellant niet kan worden verweten. Met de rechtbank acht de Raad de (tegenstrijdige) verklaringen van appellant over het ongeval, zijn hechtenis, de onmogelijkheid contact met zijn werkgever op te nemen en de geplande terugreis ongeloofwaardig. De door appellant ter ondersteuning van zijn relaas overgelegde verklaring van de advocaat die hem tijdens zijn hechtenis zou hebben bijgestaan, blijkt niet van waarde. Op het door deze advocaat gehanteerde adres werkt(e) niemand met zijn naam. Ook bleek uit die verklaring niet dat appellant betrokken is geweest bij een ongeval met dodelijke afloop.
4.2.
Dat appellant vanaf 30 juli geen contact meer kon hebben met de buitenwereld is in strijd met hetgeen hij heeft verklaard met betrekking tot contacten met zijn vader, zijn neef en zijn advocaat. Niet valt in te zien dat appellant dan niet tijdig contact had kunnen (laten) opnemen met zijn werkgever. Dit heeft hij pas na terugkeer in Nederland op 6 augustus 2010 gedaan. Verder staat vast dat appellant geen ticket had geboekt voor een tijdige terugvlucht naar Nederland. De minister heeft het beroep van appellant op overmacht dan ook terecht niet gehonoreerd.
4.3.
Appellant is dus zonder geldige reden niet tijdig teruggekeerd van vakantie, hetgeen zeker in zijn functie een ernstige tekortkoming oplevert. Verder heeft hij tijdens zijn verblijf in Tunesië en na zijn terugkomst gehandeld in strijd met de aan een ambtenaar te stellen eisen van integriteit en betrouwbaarheid door het afleggen van tegenstrijdige en niet met deugdelijke bewijsstukken te onderbouwen verklaringen.
4.4.
Er is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit plichtsverzuim niet aan appellant verweten zou kunnen worden.
4.5.
Ten slotte is de aan appellant opgelegde straf van disciplinair ontslag niet onevenredig aan het vastgestelde plichtsverzuim. Hierbij heeft de minister ook een rol mogen laten spelen dat appellant ook in 2006 al een officiële waarschuwing kreeg in verband met te late terugkeer van vakantie. Hij was dus een gewaarschuwd man.
4.6.
Gezien hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.J.M. Crombach

HD