ECLI:NL:CRVB:2013:1769

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2013
Publicatiedatum
13 september 2013
Zaaknummer
12-5278 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van schuldig nalatig zijn in het niet betalen van AOW-premie over 2007

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P. Hanenberg, had hoger beroep ingesteld tegen de verklaring van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat zij schuldig nalatig was in het betalen van de AOW-premie over het jaar 2007. De Svb had vastgesteld dat appellante 100% schuldig nalatig was, omdat zij een bedrag van € 2.321,- aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet had betaald. Appellante voerde aan dat zij geen verwijt kon worden gemaakt voor het niet betalen van de premie, omdat zij en haar gezin al vijftien jaar op het sociaal minimum leefden en haar echtgenoot als taxichauffeur werkte met een steeds minder winstgevend bedrijf.

De Raad heeft overwogen dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat er omstandigheden waren die het niet betalen van de premie niet aan haar konden worden toegerekend. De Raad oordeelde dat appellante op de hoogte was van haar betalingsverplichtingen en dat zij, ondanks eerdere waarschuwingen van de Belastingdienst, de voorlopige heffingskortingen bleef ontvangen en deze uitgaf zonder te reserveren voor de te verwachten aanslagen. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat zij niet in staat was om de premie te betalen en dat de Svb terecht had geoordeeld dat er sprake was van schuldig nalatig zijn.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Raad wees erop dat de bewijslast voor het aantonen van niet-toerekenbaarheid bij appellante lag en dat zij hierin niet was geslaagd. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig voldoen aan belastingverplichtingen en de gevolgen van schuldig nalatig zijn in het sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

12/5278 AOW
Datum uitspraak: 13 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 augustus 2012, 12/1270 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Hanenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1.1. De Belastingdienst heeft de Svb meegedeeld dat appellante over 2007 een bedrag van
€ 2.321,- aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet heeft betaald.
1.2. Bij besluit van 21 oktober 2011 heeft de Svb appellante 100% schuldig nalatig verklaard over het jaar 2007 ter zake van het niet betalen van premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Daarbij is nog opgemerkt dat de schuldig nalatigheid ongedaan wordt gemaakt indien de verschuldigde premie, met een opslag van 5%, voor 17 december 2015 aan de Belastingdienst wordt betaald.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 oktober 2011. Zij heeft aangevoerd dat haar geen verwijten treffen ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst en het niet betalen van de premie over het jaar 2007.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 9 februari 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 21 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat niet in geschil is dat appellante over het jaar 2007 de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen niet heeft voldaan. De rechtbank is van oordeel dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de Svb had moeten afzien van het schuldig nalatig stellen van appellante. Door een brief van de Belastingdienst van 1 december 2005 had appellante kunnen weten dat zij niet in aanmerking kwam voor de heffingskorting. Verder moest appellante weten dat het om voorlopige heffingskortingen ging. Desondanks heeft zij ervoor gekozen de heffingskortingen te blijven ontvangen en niets te reserveren voor de te verwachten aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Gelet op deze door appellante gemaakte keuzes moet het niet betalen van premie over het jaar 2007 aan appellante worden toegerekend, aldus de rechtbank.
3.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat zij heeft kunnen reserveren. Zij leeft met haar echtgenoot al vijftien jaar achtereen van een inkomen op het sociaal minimum. Appellante heeft toegelicht dat zij met haar gezin leeft van de inkomsten van het bedrijf van haar echtgenoot, die als taxichauffeur werkt. Dat bedrijf is steeds minder winstgevend gebleken. Appellante kwam in 2002 deels in aanmerking voor een voorlopige teruggaaf van de Belastingdienst in verband met de algemene heffingskorting. In de loop der jaren had zij in steeds mindere mate recht op deze voorlopige teruggaaf. Omdat zij op een minimumniveau leefde, heeft zij de voorlopige teruggaaf na ontvangst besteed en deze, nadat de Belastingdienst had vastgesteld dat zij er geen recht op had, telkens terugbetaald met de voorlopige teruggaaf van het opvolgende jaar. Omdat zij uiteindelijk geen voorlopige teruggaaf meer ontving, kon zij in 2007 de verschuldigde belasting en premie volksverzekeringen niet meer betalen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellante voor 100% schuldig nalatig is over het jaar 2007. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante enig verwijt treft ter zake van het niet betalen van de premie ingevolge de AOW.
4.2.
De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Dit artikel bepaalt, voor zover van belang, dat indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, de Svb beslist dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de AOW, behoudens voor zover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. Dit betekent derhalve dat de bewijslast om dit aan te tonen op appellante rust.
4.3.
De Raad is met de Svb en de rechtbank van oordeel dat appellante onvoldoende heeft aangetoond dat omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie haar niet toegerekend kan worden en overweegt daartoe als volgt.
4.3.1.
Appellante heeft op 1 december 2005 een brief van de Belastingdienst ontvangen waarin haar is uitgelegd dat en waarom zij geen recht heeft op de (volledige) voorlopige teruggaaf ter zake van de algemene heffingskorting in het jaar 2002. Haar echtgenoot heeft in 2002 onvoldoende inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen betaald over zijn inkomen, waardoor appellante niet in aanmerking komt voor uitbetaling van de algemene heffingskorting. De Belastingdienst heeft aangekondigd dat aan appellante ter zake van het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen zal worden opgelegd. Ondanks deze brief is appellante de voorlopige teruggaaf in de jaren daarna blijven ontvangen en is zij de gelden blijven uitgeven, wetende dat zij er geen (volledig) recht op had.
4.3.2.
Het wetsinterpreterende beleid van de Svb ter zake van artikel 61 van de Wfsv kan appellante niet baten. Uit de Beleidsregels SVB (SB1050) blijkt dat ten aanzien van de beoordeling van schuldig nalatigheid het volgende beleid wordt gehanteerd:
“Als de betrokkene aangeeft dat er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen hem niet kan worden verweten, wordt zorgvuldig beoordeeld of er van een niet toerekenbaar niet betalen sprake is. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol. Ernstige verslaving, detentie en faillissement aan de zijde van de verzekerde, of een inkomen op volstrekt minimumniveau kunnen bijvoorbeeld omstandigheden vormen om niet tot
schuldig-nalatigverklaring over te gaan. Blijkt niet van bijzondere omstandigheden waarom betrokkene niet heeft betaald, dan vindt schuldig-nalatigverklaring plaats.” De Raad acht deze uitleg van artikel 61 Wfsv niet onjuist. Appellantes stelling dat schuldig-nalatigverklaring achterwege moet blijven omdat zij de premie niet kan betalen omdat zij met haar gezin al vijftien jaar op een minimuminkomensniveau leeft, wordt niet gevolgd. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een brief overgelegd van de Belastingdienst van
19 augustus 2008. De Belastingdienst heeft in deze brief laten weten jegens appellante geen actieve invorderingsmaatregelen te nemen ter zake van de schuld aan de Belastingdienst, gezien haar betalingscapaciteit. Dit overigens zonder de schuld kwijt te schelden, nu appellante daarvoor niet in aanmerking komt. Naar het oordeel van de Raad is deze brief onvoldoende om op grond van het wetsinterpreterend beleid van de Svb te komen tot het niet toerekenen van het niet betalen van de premie ingevolge de AOW. Van belang is dat uit deze brief tevens blijkt dat appellante aan de Belastingdienst heeft voorgesteld € 80,- per maand te betalen. Daaruit kan worden afgeleid dat appellante wel degelijk in staat is geweest premie ingevolge de AOW te betalen, zij het in delen. Zonder nadere uitleg van appellante, op wie immers de bewijslast rust, valt niet in te zien waarom appellante niet reeds vanaf 1 december 2005 of vanaf 19 augustus 2008 is gaan reserveren of betalen teneinde de verschuldigde premie ingevolge de AOW te voldoen. Dit te meer nu de Belastingdienst in de brief van
19 augustus 2008 appellante heeft gewezen op de mogelijke kortingen door de Svb op een toekomstige AOW-uitkering en appellante heeft geadviseerd om - ondanks het achterwege blijven van invorderingsmaatregelen - een bedrag van € 80,- per maand te betalen. Dit opdat appellante binnen de termijn de aanslag betaald kan hebben en schuldig-nalatigverklaring niet meer aan de orde is.
4.4.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2013.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) E. Heemsbergen

EH