ECLI:NL:CRVB:2013:1708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2013
Publicatiedatum
10 september 2013
Zaaknummer
12-2933 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van ouderdomspensioen en nabestaandenuitkering in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van ouderdomspensioen en nabestaandenuitkering van appellanten door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant ontving vanaf 1 mei 2006 AOW als ongehuwde, terwijl appellante, weduwe, vanaf 1 augustus 2005 tot en met 31 oktober 2009 een nabestaandenuitkering ontving en vanaf 1 november 2009 AOW. Na een melding dat appellanten samenwoonden, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkeringen. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten vanaf 1 juli 2008 een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in de herziening van de AOW naar gehuwdenpensioen en de terugvordering van te veel betaalde uitkeringen.

De rechtbank ’s-Gravenhage verklaarde de beroepen van appellanten tegen de besluiten van de Svb ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep, waarbij zij stelden dat de Svb ten onrechte had geconcludeerd dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht had gehandeld op basis van de onderzoeksresultaten, waaronder verklaringen van appellant en getuigen, die bevestigden dat appellant hoofdzakelijk bij appellante verbleef en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad benadrukte dat de beoordeling van een gezamenlijke huishouding op objectieve criteria moet plaatsvinden, waarbij persoonlijke motieven niet relevant zijn.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken en oordeelde dat de Svb gerechtigd was om de uitkeringen te herzien en terug te vorderen. De hoger beroepen van appellanten werden afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 september 2013.

Uitspraak

12/2933 AOW, 12/2999 AOW
Datum uitspraak: 10 september 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
11 april 2012, 11/9790 en 11/9792 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats 1] (appellant) en [appellante] te [woonplaats 2](appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft B. de [B.] BA hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft
mr. J.M. Stevers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend. Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door De [B.] BA en mr. Stevers. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 mei 2006 ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) als ongehuwde. Appellante, weduwe, ontving vanaf 1 augustus 2005 tot en met 31 oktober 2009 nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw) en met ingang van 1 november 2009 ouderdomspensioen ingevolge de AOW.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellanten samenwonen op het adres van appellante heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan appellant verstrekte ouderdomspensioen en de aan appellante verstrekte nabestaandenuitkering en ouderdomspensioen. In dat kader heeft P.J. van der Staal, sociaal rechercheur in dienst van de Svb, onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen uitgevoerd, diverse instanties, waaronder de Dienst Wegverkeer en het waterbedrijf om inlichtingen verzocht, appellanten verhoord en diverse getuigen gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport Toezicht Sociale Zekerheid van 7 februari 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij separate besluiten van 9 maart 2011 het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 juli 2008 en van appellante met ingang van 1 november 2009 te herzien naar het gehuwdenpensioen en van appellant het over de periode van 1 juli 2008 tot en met 28 februari 2011 te veel betaalde pensioen tot een bedrag van € 10.526,52 en van appellante het over de periode van
1 november 2009 tot en met 28 februari 2011 te veel betaalde pensioen tot een bedrag van
€ 5.224,68 terug te vorderen. Bij besluiten van eveneens 9 maart 2011 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 juli 2008 beëindigd en de over de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 oktober 2009 betaalde nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 18.406,58 van appellante teruggevorderd. Aan de besluiten heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 1 juli 2008 op het adres van appellante een gezamenlijke huishouding voeren.
1.4.
Bij besluiten van 30 november 2011 (bestreden besluiten) heeft de Svb de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 9 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijken geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Artikel 3, derde lid, van de Anw bevat een gelijkluidende bepaling. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de Svb ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft gehecht aan de door hem op 13 januari 2011 afgelegde verklaring tegenover de sociaal rechercheur van de Svb. Deze verklaring geeft volgens hem niet de juiste gang van zaken weer. Appellant was erg onder de indruk van het verhoor. Hij is nooit met justitie in aanraking geweest en voelde zich geïntimideerd en onder druk gezet. Hij wist niet meer wat hij had verklaard en wat hij ondertekend had. Deze grond slaagt niet. Appellant is uitgenodigd om op 13 januari 2011 aan het kantoor van de Svb in Leiden te komen. In de uitnodigingsbrief is appellant geïnformeerd over de reden van de uitnodiging. Blijkens het proces-verbaal hebben de verbalisanten appellant opnieuw ingelicht over de reden van het verhoor en hem gewezen op het recht om zich door een advocaat te laten bijstaan. Bovendien hebben de verbalisanten appellant er op gewezen dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Appellant heeft aangegeven correct en zakelijk behandeld te zijn, heeft zijn verklaring gelezen en per pagina ondertekend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat op hem onaanvaardbare druk is uitgeoefend.
4.3.
Appellanten hebben beiden aangevoerd dat de gedingstukken ontoereikende grondslag bieden voor de conclusie dat zij met ingang van 1 juli 2008 gezamenlijk hoofdverblijf hebben op het adres van appellante. Deze grond slaagt niet. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellant heeft op 13 januari 2011 tijdens het verhoor tegenover de verbalisanten diverse malen verklaard dat hij vanaf de zomer 2008 hoofdzakelijk bij appellante verbleef. Zo heeft hij onder meer verklaard: “Na de vakantie in 2008 ben ik samen met [naam appellante] (lees: appellante) naar haar huis teruggekeerd en was ik sindsdien het meest van de dagen bij haar.” en “Laat ik nu maar eerlijk toegeven dat ik toen niet meer daar (bij zijn zoon [naam zoon] heb geslapen, maar gewoon bij [naam appellante] in huis zat.”, “Sinds de zomer van 2008 ben ik absoluut het grootste deel van de tijd bij en met [naam appellante].” en “Nadat we van onze vakantie in 2008 terugkwamen uit Spanje ben ik eigenlijk niet meer bij [naam appellante] weggeweest.”. De verklaring van appellant wordt bovendien ondersteund door buurtbewoners van de [adres 1] in [woonplaats 2], het woonadres van appellante. Van belang is ook dat appellant niet over een eigen woning beschikte. Niet is aannemelijk dat appellant bij zijn zoon aan de
[adres 2] in [woonplaats 1] woonde, gelet op de beperkte omvang van die woning en de verklaringen van buurtbewoners van de [straatnaam] die erop neerkomen dat op [adres 2] een man, vrouw en kinderen wonen, maar geen oudere man. Het feit dat de Svb geen gebruik heeft gemaakt van de uitnodiging van appellante om in haar woning te komen kijken, leidt, gelet op het uit de gedingstukken blijkende, toereikende bewijs, niet tot een ander oordeel.
4.4.
Appellanten hebben voorts betwist dat sprake was van wederzijdse zorg. Appellant heeft in dat verband aangevoerd dat hij als appellante ziek was weleens wat klusjes voor haar deed of de hond uitliet, alles binnen de beperkingen van een vriendschap of goede buur. Ook appellante heeft aangevoerd dat de wederzijdse zorg zich beperkte tot een enkele vriendendienst. Deze stellingen van appellanten houden geen stand. Wederzijdse zorg kan blijkens uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate aanwezig is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Blijkens het verhoor van appellant hield hij de tuin bij, deed hij de klusjes in en om het huis, liet hij haar hond uit, deden appellanten eenmaal per week samen de boodschappen die ze samen betalen, kookte appellante ook voor appellant, hielp appellant appellante bij het huishouden en waste en streek appellante ook voor appellant. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het hierbij gaat om incidentele vriendendiensten.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant per 1 juli 2008 en van appellante per 1 november 2009 terecht herzien naar een ouderdomspensioen voor een gehuwde. Bovendien heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 juli 2008 terecht ingetrokken. Voorts was de Svb in beginsel gehouden het als gevolg van de herziening van het ouderdomspensioen van appellanten over de perioden van onderscheidenlijk 1 juli 2008 tot en met 28 februari 2011 (appellant) en van 1 november 2009 tot en met 28 februari 2011 (appellante) tot een te hoog bedrag betaalde ouderdomspensioen van appellanten terug te vorderen. Ten slotte was de Svb in beginsel gehouden de over de periode van 1 juli 2008 tot en met 31 oktober 2009 betaalde nabestaandenuitkering van appellante terug te vorderen. In wat appellante over de terugvordering nog heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen gelegen om geheel of gedeeltelijk van die terugvordering af te zien.
4.6.
De hoger beroepen van appellanten slagen niet, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD