ECLI:NL:CRVB:2013:1671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
12-6211 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag erkenning als vervolgde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die verzocht om erkenning als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De appellant had eerder een aanvraag ingediend, waarin hij stelde dat hij samen met zijn oudere broer tijdens de Japanse bezetting in het Halimoenkamp was geïnterneerd. De aanvraag werd in eerste instantie afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat de appellant vervolging in de zin van de Wuv had ondergaan. Na een eerdere uitspraak van de Raad, waarin werd geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de internering, heeft de verweerder opnieuw het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat het nadere onderzoek geen gegevens heeft opgeleverd die de stelling van de appellant ondersteunen. De verklaring van de schoonzuster van de appellant, die de internering bevestigde, werd niet als voldoende betrouwbaar beschouwd, omdat deze niet op eigen waarneming berustte. Ook de verklaringen van andere familieleden gaven geen bevestiging van de internering. De Raad concludeerde dat er geen objectieve bevestiging was voor de internering van de appellant in het Halimoenkamp, en dat de eerdere afwijzing van de aanvraag terecht was.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van objectief bewijs in zaken die betrekking hebben op erkenning als vervolgde onder de Wuv.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/6211 WUV
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Verenigde Staten) (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 september 2012, kenmerk BZ01455346 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2013. Daar is appellant, zoals door hem bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
In mei 2009 heeft appellant een aanvraag ingediend om te worden erkend als vervolgde in de zin van de Wuv en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. In dat verband heeft appellant gesteld dat hij - samen met zijn oudere [broer] - tijdens de Japanse bezetting van het toenmalige Nederlands-Indië in het Halimoenkamp geïnterneerd is geweest. Bij besluit van 29 december 2009, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 24 januari 2011, is deze aanvraag afgewezen. Dit op de grond dat niet is komen vast te staan dat appellant vervolging in de zin van de Wuv heeft ondergaan.
1.2.
Het tegen het besluit van 24 januari 2011 ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 15 maart 2012 (11/1711 WUBO, LJN BV8974) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen een besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij is geoordeeld dat in de voorhanden gegevens geen (objectieve) bevestiging is aangetroffen van een verblijf in het Halimoenkamp, maar dat er ook geen stellige aanwijzingen zijn die uitsluiten dat appellant daar heeft verbleven. Onder die omstandigheden had verweerder de door appellant genoemde personen moeten benaderen, omdat niet geheel valt uit te sluiten dat langs die weg een bevestiging van de gestelde internering kan worden verkregen.
1.3.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van
24 januari 2011 opnieuw ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat ook het nadere onderzoek geen gegevens heeft opgeleverd op grond waarvan kan worden gesteld dat appellant geïnterneerd is geweest in het Halimoenkamp.
2.
In beroep heeft appellant herhaald dat hij samen met zijn [broer] in het Halimoenkamp geïnterneerd is geweest. Hij verwijst onder meer naar de verklaring van zijn schoonzuster (weduwe van [broer]) die de internering bevestigt.
3.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1.
Ter uitvoering van genoemde uitspraak heeft verweerder onder meer getracht de door appellant genoemde personen [C], [P] en [G] te achterhalen en te benaderen. De [C en P] zijn inmiddels overleden. De echtgenote van [C] heeft echter telefonisch verklaard dat haar echtgenoot en zijn broer niet geïnterneerd zijn geweest tijdens de Japanse bezetting. Dit komt ook naar voren uit de dossiergegevens van de familieleden van deze broers. Verder heeft ook het dossier van (de vermoedelijk door appellant bedoelde) [G] geen aanwijzing opgeleverd dat appellant geïnterneerd is geweest.
3.2.
Ook op grond van het nadere onderzoek moet de Raad vaststellen dat geen bevestiging is verkregen dat appellant tijdens de hier van belang zijnde periode van 1 mei 1945 tot
15 augustus 1945 in het Halimoenkamp geïnterneerd is geweest. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de verklaring van de schoonzuster van appellant niet berust op eigen waarneming. Dat zij geregeld met haar echtgenoot over de interneringstijd heeft gesproken, maakt dat niet anders. De jongere broer van appellant, [naam jongere broer], heeft wel verklaard dat zijn beide broers geïnterneerd zijn geweest. Die verklaring is in het licht van de overige gegevens echter onvoldoende om op basis daarvan een internering aannemelijk te achten. Hierbij laat de Raad ook meewegen dat appellant in zijn verklaring van 1991 die door hem is afgegeven ten behoeve van de aanvraag van [broer] niet heeft vermeld dat hij samen met zijn broer geïnterneerd is geweest. Ook de vader van appellant heeft in zijn verklaring ten behoeve van de aanvraag van de [broer] van appellant niet vermeld dat appellant samen met [broer] geïnterneerd is geweest in het Halimoenkamp.
3.3.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) J.T.P. Pot

HD