ECLI:NL:CRVB:2013:1662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2013
Publicatiedatum
5 september 2013
Zaaknummer
11-6798 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot aanpassing van organieke functie en toewijzing van afwijkende taken aan appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, [A. te B.], tegen de beslissing van de korpschef van de politieregio Brabant Zuid-Oost. Appellant verzocht om functieonderhoud, omdat hij sinds 1 mei 2007 feitelijk de functie van [naam functie B] vervulde, terwijl zijn organieke functie [naam functie A] was. De korpschef weigerde echter om de organieke functie aan te passen of appellant in de functie van [naam functie B] te plaatsen. De korpschef gaf appellant de opdracht om de afwijkende werkzaamheden, die niet tot zijn organieke functie behoorden, te beëindigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de korpschef terecht geen aanleiding zag om de functiebeschrijving aan te passen, omdat het takenpakket van appellant geen elementen bevatte die niet in de functie van [naam functie A] waren begrepen. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat de door de korpschef verstrekte opdracht om de niet tot de organieke functie behorende taken te beëindigen niet onredelijk was en dat er geen aanleiding was om appellant de functie van [naam functie B] toe te wijzen. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6798 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 oktober 2011, 11/821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.], België (appellant)
de Korpsbeheerder van de politieregio Brabant Zuid-Oost,
thans: de Korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D. Dane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2013. Appellant is verschenen met bijstand van mr. Dane. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door S.C.M.A. Gommans en drs. G.I. Johanns.

OVERWEGINGEN

1.
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Brabant Zuid-Oost, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
2.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1.
Appellant was bij de toenmalige politieregio Brabant Zuid‑Oost werkzaam in de functie van [naam functie A]. Bij brief van 12 januari 2010 heeft hij de korpschef verzocht om functieonderhoud. Daarbij heeft hij gesteld dat hij sinds 1 mei 2007 (feitelijk) de functie van [naam functie B] vervult. Hij heeft gevraagd zijn functie aan te passen aan de feitelijk opgedragen werkzaamheden.
2.2.
Bij besluit van 5 augustus 2010 heeft de korpschef geweigerd de bestaande organieke functie van [naam functie A] aan te passen of appellant te plaatsen in de functie van [naam functie B]. Aan appellant is opgedragen de afwijkende werkzaamheden, die geen deel uitmaken van zijn organieke functie, te beëindigen.
2.3.
Bij besluit van 17 januari 2011 (bestreden besluit) heeft de korpschef het hiertegen gerichte bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
4.
Met betrekking tot hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1.
Naar aanleiding van het verzoek om functieonderhoud is een onderzoek ingesteld door een personeels management adviseur (PMA). Deze is tot de conclusie gekomen dat de dienstleiding van de toenmalige politieregio Brabant Zuid-Oost geen behoefte had aan een [naam functie B]. In plaats daarvan is een tweede [naam functie A] in de formatie opgenomen. Het is nimmer de bedoeling van de dienstleiding geweest om de complexere taken van de [naam functie B] te blijven verrichten of onder te brengen in de functie van [naam functie A]. Eén enkel taakelement past niet binnen de organieke functie. Dit betreft het functionele beheer van het geautomatiseerde systeem PSH‑V. Deze taak zal elders binnen de organisatie worden ondergebracht. Wat betreft het ondersteunen van en bijdragen aan de implementatie van de procesgerichte ontwikkeling van de vreemdelingenpolitie is sprake van een geringe discrepantie tussen de organieke functie en de feitelijk opgedragen werkzaamheden. Dit is het gevolg van het niet vervullen van de functie van [naam functie B]. Het participeren in externe werkgroepen past binnen de organieke functie, maar overwogen kan worden om deze taak expliciet op te nemen in de functieomschrijving, aldus de PMA.
4.2.
Bij brief van 3 juni 2010 heeft de korpschef appellant in kennis gesteld van zijn voorgenomen beslissing. De implementatie van de procesgerichte ontwikkeling van de vreemdelingenpolitie is aangemerkt als een afwijkende taak, die niet elders binnen de afdeling is geborgd. Hoewel het participeren in externe werkgroepen past binnen de organieke functie, zal deze taak expliciet in de functie worden opgenomen. Aan appellant wordt opgedragen het functionele beheer van het geautomatiseerde systeem PSH‑V per direct te beëindigen. De uitgebreide functie zal opnieuw worden gewaardeerd, aldus de korpschef.
4.3.
Bij het primaire besluit van 5 augustus 2010 heeft de korpschef besloten de organieke functie ongewijzigd te laten. Dit betekent een afwijking van het voornemen. Appellant ziet daarin een ongeoorloofde verslechtering van zijn positie, die geen basis vindt in de door hem ingediende zienswijze. Deze beroepsgrond treft geen doel. Het deelnemen aan externe werkgroepen is in de zienswijzegesprekken naar aanleiding van het voornemen uitvoerig aan de orde geweest. Nagegaan is, bij welke overleggen appellant is betrokken en welke taak hij wordt geacht daarin te vervullen. De korpschef is tot de conclusie gekomen dat van appellant niet méér wordt verwacht dan dat hij zijn vakinhoudelijke kennis inbrengt ten behoeve van de beleidsvoorbereiding op landelijk niveau en dat hij de op dit niveau tot stand gekomen beleidsbeslissingen terugkoppelt naar de eigen politieregio. De korpschef heeft zich op het standpunt gesteld dat dit taakonderdeel het niveau van de [naam functie A] niet overstijgt en bovendien  bij nader inzien  reeds voldoende in de beschrijving van die functie tot uitdrukking komt. Dit laatste sluit aan bij de vermelding in het voornemen dat het taakonderdeel in de bestaande functie ligt besloten. Wat betreft de implementatie van de procesgerichte ontwikkeling is de korpschef bij nadere beschouwing tot de conclusie gekomen dat deze taak op een hoger niveau thuishoort. Onder deze omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat de grondslag van de voornemenprocedure is verlaten. Een schending van het rechtszekerheids of het vertrouwensbeginsel is niet aan de orde.
4.4.
Ook overigens kan het onder 4.3 omschreven standpunt van de korpschef niet voor onjuist worden gehouden. Het voornaamste verschil tussen de functies van [naam functie A] en B is  kort gezegd  dat de A-functie een ondersteunend en uitvoerend karakter draagt, terwijl de B‑functie zelfstandig en initiërend is en meer complexe vraagstukken betreft. Appellant heeft geen concrete voorbeelden genoemd waaruit blijkt dat hij in het externe overleg stelselmatig boven het A‑niveau moet opereren. Dat hij in zijn enthousiasme misschien wel eens verder gaat dan de korpschef van hem verwacht, moet buiten beschouwing blijven. Bepalend zijn de werkzaamheden die hem door de korpschef zijn opgedragen. Dat appellant in externe relaties nogal zijn eigen gang kon gaan, wil niet zeggen dat de korpschef met het verrichten van werkzaamheden boven het A‑niveau heeft ingestemd.
4.5.
Wat betreft de overige door appellant gestelde afwijkingen komt de Raad tot geen andere conclusie. Het  waar nodig  optreden als getuige-deskundige kan worden beschouwd als inherent aan de taakbepalende elementen in de functiebeschrijving. De Raad kan de korpschef volgen in diens redenering dat op dit punt geen wezenlijk verschil bestaat tussen de A en de B‑functie, en dat het veeleer als een misslag moet worden aangemerkt dat het optreden als getuige-deskundige in de beschrijving van de B‑functie wèl expliciet is opgenomen. Wat betreft de adviserende en informerende taken heeft appellant niet concreet onderbouwd dat de hem opgedragen werkzaamheden meer dan incidenteel het A‑niveau overschrijden. De door appellant genoemde cursussen en trainingen dienen voor het inwerken van nieuwe medewerkers, in afwachting van de eigenlijke opleiding die door de politieacademie wordt verzorgd. Zij kunnen niet op één lijn worden gesteld met de cursussen en trainingen die de [naam functie B] wordt geacht te verzorgen. Ook overigens is niet gebleken dat het inwerken van collega’s moet uitgaan boven hetgeen in collegiale verhoudingen gebruikelijk is. Bij dit alles geldt wederom dat de A‑functie vooral ondersteunend en uitvoerend van karakter is, en dat persoonlijke gedrevenheid en enthousiasme geen grond opleveren om aan het ontbreken van een opdracht van de korpschef voorbij te zien.
4.6.
De door de korpschef verstrekte opdracht om de niet tot de organieke functie behorende taken te beëindigen, kan niet als onredelijk worden aangemerkt. Het betreft hier met name het functionele beheer van het geautomatiseerde systeem PSH‑V en het implementeren van de procesgerichte ontwikkeling van de vreemdelingenpolitie. Voldoende aannemelijk is geworden dat deze taken elders binnen de organisatie zijn belegd.
4.7.
Nu het takenpakket van appellant, met inachtneming van de onder 4.6 bedoelde opdracht, geen elementen bevat die niet in de functie van [naam functie A] zijn begrepen, heeft de korpschef terecht geen aanleiding gezien om de functiebeschrijving aan te passen. Nog minder was er aanleiding om appellant de functie van [naam functie B] toe te wijzen.
4.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2013.
(getekend) R. Kooper
(getekend) M.R. Schuurman

HD