ECLI:NL:CRVB:2013:1597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
29 augustus 2013
Zaaknummer
12-591 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de commandant om terug te komen op de afwijzing van de bindingspremie

In deze zaak heeft appellant, een sergeant-majoor in dienst bij de Logistieke Dienst Geneeskundige Dienst, op 20 mei 2009 verzocht om een bindingspremie. Dit verzoek werd afgewezen bij besluit van 6 juli 2009, en deze afwijzing werd later bevestigd in een besluit op bezwaar van 5 januari 2010. Appellant heeft deze afwijzing geaccepteerd, waardoor deze in rechte vaststond. Op 21 juli 2010 heeft appellant echter opnieuw verzocht om in aanmerking te komen voor de bindingspremie, omdat enkele collega’s in een vergelijkbare situatie hun afwijzing hadden gewonnen in een beroepsprocedure. De commandant heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen op het eerdere besluit en heeft dit afgewezen op 9 november 2010, met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

In de daaropvolgende procedure heeft de commandant het bezwaar van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, met de overweging dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een ander besluit rechtvaardigden. De commandant stelde dat de bindingspremie een eenmalige aanspraak is die alleen ontstaat na het voldoen aan bepaalde voorwaarden. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak bevestigd, en in hoger beroep heeft appellant zijn stelling dat er sprake is van een duuraanspraak gehandhaafd, maar de Raad onderschreef het standpunt van de commandant.

De Raad oordeelde dat het enkele feit dat de toekenning van de bindingspremie in de toekomst lag en afhankelijk was van een nog te leveren prestatie, niet voldoende was om van een duuraanspraak te spreken. Aanspraak op de premie ontstaat op een specifiek moment, en als niet aan de voorwaarden wordt voldaan, bestaat er geen recht op de premie. De commandant was derhalve niet verplicht om het verzoek van appellant inhoudelijk te behandelen, en ook niet om een premie naar rato uit te betalen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

12/591 MAW
Datum uitspraak: 29 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 december 2011, 11/6642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Commandant Zeestrijdkrachten (commandant)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Welter hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2013. Namens appellant is verschenen mr. Welter. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.V. Wannyn en mr. J.C. van den Boogaard.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, in dienst bij de Logistieke Dienst Geneeskundige Dienst in de rang van sergeant-majoor, heeft op 20 mei 2009 verzocht in aanmerking te komen voor een bindingspremie als bedoeld in artikel 12 van het Inkomstenbesluit Militairen. Bij besluit van
6 juli 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 5 januari 2010, is dit verzoek afgewezen. Appellant heeft hierin berust, zodat die afwijzing in rechte vaststaat.
1.2. Bij brief van 21 juli 2010 heeft appellant verzocht hem alsnog in aanmerking te brengen voor de gevraagde bindingspremie. Dit verzoek was ingegeven door het feit dat een vijftal collega’s van appellant een door hen aangespannen beroepsprocedure tegen vergelijkbare afwijzingsbesluiten had gewonnen (en uiteindelijk alsnog in aanmerking is gebracht voor een bindingspremie). Appellants verzoek is door de commandant opgevat als een verzoek terug te komen van het in rechte vaststaande besluit van 5 januari 2010. Bij besluit van 9 november 2010 heeft de commandant het verzoek afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3. Bij besluit van 6 juli 2011 (bestreden besluit) heeft de commandant het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de commandant
- samengevat - overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die tot een ander besluit aanleiding hadden moeten geven. Voorts verwierp de commandant de stelling van appellant dat hier sprake is van een duuraanspraak, waarvoor een minder terughoudende toets geldt. Volgens de commandant betreft een bindingspremie een eenmalige aanspraak die slechts ontstaat na afloop van een onafgebroken periode waarvoor de militair zich verbindt om deel uit te maken van het beroepspersoneel. Dat de militair, om aanspraak te maken op een bindingspremie, zich op grond van het aanbod individuele bindingspremie 2009 dient te binden voor drie jaren, maakt niet dat sprake is van een duuraanspraak.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep betwist appellant niet langer dat er geen sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Appellant handhaaft wel zijn stelling dat er sprake is van een duuraanspraak en dat de commandant hierin aanleiding had moeten zien zijn verzoek alsnog inhoudelijk in behandeling te nemen. Ook meent appellant dat gezien de omstandigheden van het geval, de zorgvuldigheid in de weg stond aan afwijzing van het verzoek om een gedeeltelijke bindingspremie.
3.2.
In het verweerschrift handhaaft de commandant zijn stelling dat er geen sprake is van een duuraanspraak. Evenmin meent hij op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel gehouden te zijn appellant in aanmerking te brengen voor een (gedeeltelijke) bindingspremie.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het standpunt van de commandant dat geen sprake is van een duuraanspraak wordt onderschreven. Het enkele feit dat de toekenning van de bindingspremie in de toekomst lag en afhing van een nog te leveren prestatie, is onvoldoende om wel van een duuraanspraak te spreken. Aanspraak op bindingspremie ontstaat op één bepaald moment, namelijk indien aan de voorwaarde ervoor wordt voldaan. Indien niet aan de voorwaarde wordt voldaan, bestaat geen recht op de premie, ook niet naar rato. Nu er geen sprake is van een duuraanspraak, behoefde de commandant het verzoek van appellant niet inhoudelijk in behandeling te nemen.
4.2.
Tot uitbetaling van een premie naar rato was de commandant ook niet gehouden uit zorgvuldigheidsoverwegingen. In de eerste plaats valt hierover op te merken dat de regeling geen toekenning van een premie naar rato kent. Dat een aantal collega’s na 2009 alsnog met terugwerkende kracht in aanmerking is gebracht voor een bindingspremie vloeit voort uit het geslaagde beroep dat zij hebben ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoek. Voor appellant gold die situatie niet. Appellant vergelijkt zich telkens met de collega’s die de premie wel hebben ontvangen, maar miskent daarbij dat zijn situatie niet vergelijkbaar is met die van hen. Zij hebben zich in 2009 niet neergelegd bij de afwijzing van hun verzoek om een bindingspremie en appellant wel. Het feit dat de commandant uiteindelijk heeft berust in de vernietiging van de aangevochten afwijzingsbesluiten en die collega’s alsnog een premie heeft toegekend, betekent niet dat de commandant uit een oogpunt van zorgvuldigheid gehouden is ook appellant die premie toe te kennen met voorbijgaan aan de in rechte vaststaande afwijzing daarvan.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van
M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman

HD