ECLI:NL:CRVB:2013:1593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2013
Publicatiedatum
29 augustus 2013
Zaaknummer
11-4090 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens weigering passende arbeid te verrichten in het kader van re-integratie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die ontslagen is door het Algemeen bestuur van de Kamer van Koophandel Rotterdam. De appellant, die sinds 2001 in vaste dienst was, viel in mei 2008 uit wegens ziekte en onderging in 2008 een rugoperatie. Na een periode van re-integratie in 2009, waarbij hij door een onderzoekscommissie als belastbaar met aangepast werk werd beoordeeld, weigerde hij op 3 februari 2010 de aangeboden werkzaamheden te hervatten. Het bestuur had hem gewaarschuwd dat niet verschijnen kon leiden tot ontslag. De appellant stelde dat zijn fysieke en psychische klachten waren verergerd en dat de opgedragen werkzaamheden te belastend waren. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de appellant onvoldoende medische onderbouwing had geleverd voor zijn weigering om te werken. De Raad concludeerde dat de aard van de werkzaamheden geen grond opleverde voor de appellant om niet te verschijnen en dat de ziekte geen deugdelijke reden was om de re-integratie niet te hervatten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

11/4090 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2011, 10/3234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het Algemeen bestuur van de Kamer van Koophandel Rotterdam (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.M. Voogt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.M. Burger, advocaat, en J. Holtland.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was vanaf 2001 in vaste dienst werkzaam bij de Kamer van Koophandel in de functie van medewerker financiële administratie. Op 21 mei 2008 is hij uitgevallen wegens ziekte. Eind 2008 heeft appellant een rugoperatie ondergaan. Nadat medio januari 2009 een aanvang was gemaakt met re-integratie, is appellant in maart 2009 weer geheel uitgevallen. De bedrijfsarts heeft appellant op 24 maart 2009 weer inzetbaar geacht. Vanaf die dag tot
13 oktober 2009 hadden partijen een geschil over de arbeidsgeschiktheid en de re-integratie van appellant. In die periode zijn onder meer twee deskundigenoordelen uitgebracht door het UWV, namelijk op 29 april en 15 juli 2009.
1.2. Op 13 oktober 2009 hebben partijen afgesproken dat appellant medisch zou worden beoordeeld door een onderzoekscommissie van drie deskundigen en dat partijen zich zouden neerleggen bij het advies van deze commissie. De onderzoekscommissie heeft op
20 november 2009 geoordeeld dat appellant op dit moment niet belastbaar is met (deels) eigen werk. Wel is hij in het kader van re-integratie belastbaar met aangepast werk. Rekening houdend met de beperkingen heeft appellant restcapaciteit met taakaanpassingen en tijdsbeperking; bijvoorbeeld het uitvoeren van simpele taken vanuit de luwte die overwegend zittend uitgevoerd kunnen worden voor 3x2 uur om de dag met de mogelijkheid zijn houding regelmatig af te wisselen.
1.3. Op 30 november 2009 heeft appellant zijn re-integratietraject hervat. In een gesprek met zijn teamleider en een P&O-adviseur is appellant op de hoogte gebracht van de actuele gang van zaken bij enkele administratieve processen en is gesproken over het toewerken naar het zonder tijdsdruk zelfstandig uitvoeren van enkele administratieve werkzaamheden. Naar aanleiding van een email-verzoek van appellant van 4 december 2009 om opheldering over wat nu eigenlijk de aangepaste werkzaamheden zijn die hij zou gaan verrichten heeft zijn teamleider op 7 december 2009 geantwoord dat het de bedoeling is dat appellant de komende week rustig zal integreren en mee zal kijken met de medewerkers naar procedures en werkwijzen op de afdeling. Vervolgens zal worden bezien welke werkzaamheden geen tijdsdruk hebben.
1.4. Op 8 december 2009 heeft appellant zich via de email weer ziek gemeld in verband met een operatie van zijn moeder. Nadat de operatie succesvol was verlopen, heeft appellant zijn re-integratie niet meer hervat. Op 9 december 2009 heeft appellant opnieuw een deskundigenoordeel aan het UWV gevraagd.
1.5. Op 30 december 2009 heeft de bedrijfsarts onder meer gerapporteerd: “De medische situatie is nagenoeg ongewijzigd gebleven evenals zijn beperkingen. Zijn inzetbaarheid en belastbaarheid blijft momenteel nog op 3x2 uur onder eerder genoemde condities zoals geadviseerd door de commissie van drie.” Op 31 december 2009 heeft appellant via de email laten weten in afwachting van het - op 9 december 2009 aangevraagde - deskundigenoordeel niet naar het werk te zullen komen. Hij heeft daarbij onder meer gesteld dat hij volgens de onderzoekscommissie niet thuis hoort op de afdeling financiën, waar hij voorheen werkte. In antwoord op een vraag van het bestuur heeft de Arbodienst op 8 januari 2010 meegedeeld dat het op arbeidstherapeutische basis laten re-integreren van appellant op zijn eigen afdeling conform de adviezen van de onderzoekscommissie en de bedrijfsarts is.
1.6. Bij besluit van 13 januari 2010 heeft het bestuur de bezoldiging van appellant opgeschort in afwachting van werkhervatting of de uitspraak in het kader van het deskundigenoordeel. Bij brief van 21 januari 2010 heeft het UWV appellant bericht dat het geven van het door hem op 9 december 2009 verzochte deskundigenoordeel niet mogelijk is omdat op het verschil van mening al eerder, namelijk in juli 2009, een oordeel was gegeven.
1.7. Bij brief van 29 januari 2010 heeft het bestuur appellant de dienstopdracht gegeven om met ingang van 3 februari 2010 de aangeboden werkzaamheden te hervatten. Daarbij is hij gewaarschuwd dat niet verschijnen kan leiden tot een zware rechtspositionele maatregel, waarbij ontslag niet is uitgesloten. Op 2 februari 2010 heeft appellant per email gemeld “dat ik morgen nog niet kan komen werken omdat mijn gezondheid (evenwichtsstoornis, psychisch en lichamelijke pijnen) het nog niet toelaten.” Naar aanleiding van deze melding heeft de bedrijfsarts desgevraagd op 4 februari 2009 verwezen naar zijn advies van
30 december 2009 en gesteld dat inzetbaarheid en belastbaarheid conform het advies van de onderzoekscommissie zijn gebleven.
1.8. Nadat het bestuur het voornemen daartoe kenbaar had gemaakt, waarop appellant met een zienswijze heeft gereageerd, is appellant bij besluit van 22 februari 2010 ontslag verleend op grond van artikel 98b, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen
Rijksambtenarenreglement (ARAR). Het besluit van 22 februari 2010 is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2010 (bestreden besluit). Het college heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant zonder deugdelijke grond heeft geweigerd om in het kader van zijn re-integratie passende arbeid te verrichten waartoe het bestuur hem in de gelegenheid stelde.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de opgedragen werkzaamheden, in afwijking van het advies van de onderzoekscommissie, niet waren aan te merken als “werkzaamheden in de luwte”. Voorts zijn de fysieke en psychische klachten sinds 30 december 2009 wel verergerd. Ten onrechte heeft het bestuur zonder, zoals in het besluit van 13 januari 2010 nog werd gesuggereerd, het deskundigenoordeel af te wachten, appellant bij brief van 29 januari 2010 opgedragen het aangeboden werk per 3 februari 2010 te hervatten. Bovendien is ondanks toename van de klachten van appellant afgezien van onderzoek door de bedrijfsarts. Ten slotte heeft het bestuur ten onrechte het verzoek om mediation afgewezen.
3.2.
Het bestuur heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de gedingstukken blijkt geenszins dat de werkzaamheden die appellant vanaf
30 november 2009 in het kader van re-integratie kreeg te verrichten te belastend waren. Veeleer rijst het beeld op van een uitgebreide ontvangst en introductie, waarbij veel tijd werd ingeruimd om appellant opnieuw en zonder tijdsdruk vertrouwd te maken met de gang van zaken. Uit de email van appellant van 4 december 2009 en het antwoord daarop van
7 december 2009 is eerder op te maken dat appellant naar zijn mening te weinig werkzaamheden kreeg opgedragen, dan dat hij werd overvraagd. Reeds de dag daarna, op
8 december 2009, viel hij weer uit, waarna hij geen werkzaamheden meer voor het bestuur heeft verricht. De Raad kan dan ook niet plaatsen, op welk moment de werkzaamheden te belastend waren. Dit leidt tot de conclusie, dat de aard van de opgedragen werkzaamheden geen grond opleverde voor appellant om niet op het werk te verschijnen.
4.2.
Daarmee resteert de vraag of de ziekte van appellant deugdelijke grond opleverde om ondanks de dienstopdracht van 29 januari 2010 de aangeboden werkzaamheden niet te hervatten. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. Gegeven het oordeel van de onderzoekscommissie, waaraan bijzondere betekenis toekomt nu partijen zich daaraan tevoren hebben verbonden, en gegeven het oordeel van de bedrijfsarts van 30 december 2009, lag het vervolgens op de weg van appellant om met een actuele medische verklaring te onderbouwen dat hij niet tot hervatting van de re-integratie in staat was. Appellant heeft dit nagelaten. Zijn stelling dat eerst het door hem gevraagde deskundigenoordeel had moeten worden afgewacht treft geen doel, nu het UWV op 21 januari 2010 heeft bericht dat van een herhaald deskundigenoordeel geen sprake kon zijn. Ook de stelling van appellant dat zijn medicatie zou zijn verzwaard waardoor hij “knock out” was gegaan kan hem niet baten, nu deze stelling niet wordt onderbouwd door een ten tijde in geding opgestelde medische verklaring waarin die toestand wordt bevestigd. De op 13 april 2012, en dus lang na dato, opgemaakte dossierbeoordeling waarin een bedrijfsarts verbonden aan Occupational Health Consultancy Rotterdam verklaart dat een knock out situatie kan zijn ontstaan door combinatie effecten van medicatie, acht de Raad te speculatief om daaraan gevolg te verbinden. De stelling van deze arts dat er aanleiding was voor een herbeoordeling, aangezien sprake was van bijkomende beperkingen bij een reeds geobjectiveerde marginale belastbaarheid, wordt evenmin gevolgd. Van bijkomende beperkingen is immers - als
gezegd - niets gebleken. Uit het e-mailbericht van 2 februari 2010, waarin appellant stelt dat hij morgen nog niet kan komen werken omdat zijn gezondheid het nog niet toelaat, kon het bestuur ook niet opmaken dat zijn toestand zou zijn verergerd.
4.3.
Naar aanleiding van het betoog van appellant dat het bestuur ten onrechte medewerking aan mediation heeft geweigerd wordt overwogen dat partijen vrij zijn al dan niet hun medewerking aan mediation te verlenen. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het standpunt van het bestuur, dat het al meerdere vergeefse pogingen heeft gedaan om tot een oplossing van het geschil te komen, de Raad niet onredelijk voorkomt.
4.4.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het bestuur voldoende grond had om te oordelen dat appellant zonder deugdelijke grond heeft geweigerd passende arbeid te verrichten waartoe het bestuur hem in de gelegenheid stelde. Het bestuur was dan ook bevoegd appellant op grond van artikel 98b, eerste lid, aanhef en onder b, van het ARAR ontslag te verlenen. Niet gebleken is van redenen waarom het bestuur in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
5.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. Voor toekenning van schadevergoeding bestaat geen grond.
6.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en R. Kooper en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2013.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) S.K. Dekker

HD