ECLI:NL:CRVB:2013:1507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2013
Publicatiedatum
22 augustus 2013
Zaaknummer
11-3124 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire maatregel en overplaatsing van een jeugdarts bij GGD Brabant-Zuidoost

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een jeugdarts bij de GGD Brabant-Zuidoost, tegen disciplinaire maatregelen en een overplaatsing. Appellante ontdekte op 18 december 2008 een tekort aan plusuren in het tijdregistratiesysteem, wat leidde tot een reeks van gebeurtenissen. Na het melden van het probleem aan haar teammanager, werden de uren teruggeboekt, maar de situatie leidde tot onvrede en een verzoek om extern onderzoek naar mogelijke manipulatie en fraude. Het bestuur van de GGD weigerde dit verzoek en beschouwde de kwestie als afgesloten. Appellante bleef echter haar onvrede uiten, wat door het bestuur als plichtsverzuim werd aangemerkt. Dit leidde tot een disciplinaire maatregel van schriftelijke berisping op 23 juli 2009, omdat appellante het gezag van het management ondermijnde.

Daarnaast werd appellante op 6 augustus 2009 overgeplaatst naar een andere locatie in het belang van de dienst, vanwege verstoorde verhoudingen binnen haar team. De rechtbank verklaarde de beroepen van appellante tegen deze besluiten ongegrond. In hoger beroep volhardde appellante in haar standpunt dat de disciplinaire maatregel en de overplaatsing onterecht waren. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het bestuur terecht had opgetreden, gezien de onacceptabele wijze waarop appellante haar ongenoegen had geuit en de verstoorde verhoudingen binnen het team. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de disciplinaire maatregel niet onevenredig was en dat de overplaatsing gerechtvaardigd was in het belang van de organisatie.

Uitspraak

11/3124 AW, 11/3125 AW
Datum uitspraak: 22 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
8 april 2011, 10/1073 (aangevallen uitspraak 1) en 10/1074 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van GGD Brabant-Zuidoost (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.H.J. van Gerven, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L. Proenings. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.T.J.H. Berns, drs. A.H.H. Stevens-Ruiters en G.M.W. Beelen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was sinds 1976 werkzaam als jeugdarts bij de GGD Brabant-Zuidoost (GGD), sector jeugdgezondheidszorg (JGZ), team [naam team]. Op 18 december 2008 heeft appellante een gemis aan 51 zogenaamde plusuren in het tijdregistratiesysteem TIM ontdekt. Nadat zij dit had gemeld aan haar teammanager B zijn die uren op 22 december 2008 teruggeboekt. Op 6 en 8 januari 2009 zijn er gesprekken geweest tussen onder meer appellante, het sectorhoofd JGZ, de personeelsfunctionaris en B teneinde de oorzaak van het wegvallen van de plusuren te achterhalen. Uit onderzoek en navraag bij de applicatiebeheerder en de leverancier is gebleken dat het verwijderen van de plusuren het gevolg is van wijzigingshandelingen door B op 18 december 2008. B heeft hierover verklaard dat zij het TIM die dag slechts heeft geraadpleegd en zich er niet van bewust is geweest uren te hebben verwijderd. De exacte toedracht hoe die uren zijn verdwenen is niet achterhaald, maar partijen gaan ervan uit dat menselijk handelen van B hiervan de oorzaak is. B heeft hiervoor haar excuses aan appellante aangeboden. Om te voorkomen dat dergelijke situaties zich meer kunnen voordoen, kan het management TIM vanaf maart 2009 nog wel raadplegen, maar niet langer wijzigen. Wijzigingen kunnen alleen nog worden aangebracht met tussenkomst van de applicatiebeheerder.
1.2. Bij brief van 27 maart 2009 heeft appellante de directeur van de GGD onder meer verzocht een extern onderzoek in te stellen naar de gang van zaken rondom de verdwenen plusuren. Volgens appellante staat dit voorval niet op zichzelf, maar heeft dat ook bij andere medewerkers plaatsgevonden. Als onderwerp staat bovenaan de brief “manipulatie, fraude en diefstal binnen de GGD afdeling JGZ, team [naam team]”. Bij brief van 9 april 2009 bericht de directeur dat geen opdracht zal worden verstrekt voor een onderzoek door een extern bureau en dat evenmin de door appellante gewenste maatregelen zullen worden getroffen. Hoewel de directeur in die brief te kennen geeft de kwestie thans als definitief afgesloten te beschouwen is appellante nadien zowel mondeling als schriftelijk uiting blijven geven aan haar ongenoegen over de afhandeling van haar verzoek en het feit dat geen verder onderzoek is ingesteld.
1.3. In een brief van 27 april 2009 aan de directeur van de GGD heeft appellante het standpunt ingenomen dat er bij de JGZ onrechtmatigheden zijn gepleegd met de verantwoording van contracttaken aan derden. Zo zijn er producturen in het tijdsregistratiesysteem verschoven, waarmee opzettelijk financieringsbronnen worden beïnvloed. Het bestuur, dat deze melding heeft aangemerkt en behandeld als een gemelde misstand als omschreven in de “klachtenregeling klokkenluiders”, heeft vervolgens Deloitte Forensic & Dispute Services (Deloitte FDS) opdracht gegeven een onderzoek in te stellen. Deloitte FDS heeft op 18 juni 2009 rapport uitgebracht. De onderzoeksbevindingen luiden dat er weliswaar uren van medewerkers in TIM zijn gewijzigd en op een andere taak zijn geboekt, maar dat dit geen gevolgen heeft gehad voor de urenverantwoording naar de kostenplaatsen in de financiële administratie. Evenmin zijn hierdoor opdrachtgevers benadeeld. Appellante heeft een samenvatting van dit rapport ontvangen.
1.4. Bij besluit van 23 juli 2009 heeft het bestuur appellante de disciplinaire maatregel van schriftelijke berisping opgelegd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante, ondanks herhaalde waarschuwing, is doorgegaan met ondermijning van het gezag van het management en de directie, waardoor de (collegiale) verhoudingen onaanvaardbaar onder druk zijn komen te staan. Bij besluit van 23 februari 2010 (bestreden besluit 1) heeft het bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 juli 2009, in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft het bestuur appellante met ingang van 1 september 2009 in het belang van de dienst overgeplaatst van team [naam team] naar team [team 2]. Hieraan ligt ten grondslag dat de werkrelatie binnen team [naam team] in onaanvaardbare mate op negatieve wijze wordt beïnvloed door de wijze waarop appellante aandacht vraagt voor haar onwelgevallige zaken en uiting geeft aan haar gebrek aan vertrouwen in haar direct leidinggevende(n). Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van eveneens 23 februari 2010 (bestreden besluit 2) door het bestuur, conform het advies van de bezwarencommissie, ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het bestuur de wijze waarop appellante haar zaak voor het voetlicht heeft gebracht en de manier waarop zij daarover heeft gecommuniceerd als plichtsverzuim kunnen aanmerken. De lichtst mogelijke sanctie van berisping is niet onevenredig aan de ernst en omvang van het plichtsverzuim. Voorts heeft het bestuur, gezien de verstoorde verhouding en een onwerkbare situatie bij team [naam team], in redelijkheid kunnen besluiten appellante in het belang van de dienst over te plaatsen naar team [team 2]. Dit te meer omdat, gelet op de met appellante gevoerde gesprekken en de waarschuwingen, niet is gebleken op welke wijze het bestuur anderszins een einde aan de bestaande situatie had kunnen maken.
3.1.
In hoger beroep houdt appellante staande dat zij ten onrechte is berispt en overgeplaatst. Volgens haar is de kwestie van de verdwenen plusuren beduidend groter dan het bestuur doet voorkomen. Het bestuur had aan deze situatie een einde kunnen maken door de forensisch accountant ook de kwestie met betrekking tot de verdwenen plusuren te laten onderzoeken. Volgens appellante was er geen sprake van zodanig verstoorde verhoudingen dat dit tot een overplaatsing noopte.
3.2.
Het bestuur heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit 1, de berisping
4.1.1. Anders dan appellante in haar hoger beroepschrift stelt, neemt de rechtbank het haar uitdrukkelijk niet kwalijk dat zij de kwestie van de plusuren onder de aandacht van het bestuur heeft gebracht. Wat de rechtbank appellante aanrekent is dat zij daarbij consequent spreekt over diefstal, zonder dat zij die bewering nader weet te onderbouwen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorbeelden genoemd van brieven en gesprekken, waarin appellante openlijk haar twijfel uitspreekt over de integriteit van leidinggevenden van de GGD. De rechtbank heeft daarbij terecht opgemerkt dat appellante niet heeft kunnen aantonen dat er van kwade opzet en diefstal sprake is geweest. Het feit dat, indien het wegvallen van de plusuren onopgemerkt zou zijn gebleven, dit het bestuur een aanzienlijk financieel voordeel zou hebben opgeleverd - ook bij collega’s van appellante waren plusuren verdwenen, die zijn teruggeboekt - rechtvaardigt niet het hardnekkig blijven gebruiken van de term diefstal. Appellante moet zich terdege bewust zijn geweest van de uitwerking die het gebruik van een dergelijke beladen kwalificatie op de betrokkenen kan hebben.
4.1.2. Het is invoelbaar dat appellante teleurgesteld was over het feit dat er geen aanleiding is gezien de kwestie van de plusuren aan een nader onderzoek te onderwerpen. De wijze waarop appellante echter aan die teleurstelling uiting heeft gegeven en daarmee is doorgegaan, heeft het bestuur als onacceptabel gedrag en daarmee als plichtsverzuim kunnen aanmerken. Het bestuur was bevoegd daartegen corrigerend op te treden. Of het bestuur ook op deze kwestie de klachtenregeling klokkenluiders had moeten toepassen, zoals door appellante gesteld, is niet relevant. Ook in dat geval diende appellante zich als een goed ambtenaar te gedragen, hetgeen zij, zoals hiervoor is overwogen, niet heeft gedaan.
4.1.3. De gegeven (lichtste) bestraffing is niet onevenredig. Appellante is tevoren voldoende duidelijk gemaakt dat de wijze waarop zij uiting gaf aan haar ongenoegen voor het bestuur niet acceptabel was.
4.1.4. Uit het voorgaande volgt dat aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
Besluit 2, de overplaatsing
4.2.1. Ook voor de Raad staat vast dat er verstoorde verhoudingen bestonden binnen het team JGZ [naam team]. Uit de door het bestuur overgelegde verklaringen blijkt duidelijk van het bestaan van spanningen, niet alleen tussen appellante en haar leidinggevenden, maar ook tussen appellante en overige medewerkers. Dat appellante dit kennelijk anders ziet en dat er ook medewerkers waren, met wie de verhoudingen niet waren verstoord, kan hieraan niet afdoen. Waar appellante ter ondersteuning van de door haar tegen aangevallen uitspraak 2 aangevoerde gronden verwijst naar het advies van de bezwarencommissie met betrekking tot het besluit inzake de berisping, wijst de Raad op het advies van die commissie met betrekking tot het bezwaar tegen het overplaatsingsbesluit. Daarin komt de commissie tot het oordeel dat uit gespreksverslagen, brieven en e-mailwisselingen blijkt van een fundamenteel gebrek aan vertrouwen van appellante in haar directe leidinggevenden. Hoewel ook het bestuur volgens de commissie heeft bijgedragen aan het creëren van de ontstane situatie, kan appellante evenmin worden vrijgepleit. Van verbetering van de verstandhoudingen kon volgens de commissie onder de gegeven omstandigheden geen sprake zijn, zodat het in het belang is van de organisatie als geheel, indien appellante wordt overgeplaatst naar een andere locatie.
4.2.2. De Raad kan zich in dit oordeel vinden. Het bestuur heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten appellante over te plaatsen. Dat dit besluit binnen de organisatie al bekend was nog voordat dit appellante bereikte, doet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, aan de juistheid ervan niet af.
4.2.3. Uit het voorgaande volgt dat ook aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en B.J. van der Net en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) B. Rikhof

HD