In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de disciplinaire straf van vermindering van het recht op een jaarlijkse vakantie met drie dagen aan appellant is opgelegd. Appellant, werkzaam als medewerker verkeerszaken en bestuurlijke ondersteuning bij de politieregio Haaglanden, heeft in 2010 opzettelijk de maximumsnelheid overschreden met een snelheid van ongeveer 104 kilometer per uur op een weg waar maximaal 50 kilometer per uur was toegestaan. Dit deed hij om twee collega’s uit Aruba te demonstreren hoe snelheidscontroles met laserguns werken. Bij zijn aanhouding kon hij zijn rijbewijs niet tonen en heeft hij verklaard dat hij bij de politie werkt. Zijn collega vond zijn actie niet aanvaardbaar, vooral omdat hij met een lagere snelheid hetzelfde had kunnen bereiken.
De korpschef heeft op basis van het plichtsverzuim van appellant, dat bestond uit het opzettelijk overschrijden van de maximumsnelheid, het in verlegenheid brengen van een collega en het niet direct in kennis stellen van zijn leidinggevende, de disciplinaire straf opgelegd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de korpschef heeft het besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak geoordeeld dat de opgelegde straf niet onevenredig zwaar is in verhouding tot de aard en ernst van het plichtsverzuim. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn leidinggevende niet vooraf op de hoogte heeft gesteld van zijn snelheidsovertreding en dat hij een collega in verlegenheid heeft gebracht. Appellant heeft aangevoerd dat in vergelijkbare gevallen geen bestraffing heeft plaatsgevonden, maar de Raad heeft geoordeeld dat de omstandigheden van zijn geval verschillen van die van de andere collega’s. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten.