ECLI:NL:CRVB:2013:1501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2013
Publicatiedatum
22 augustus 2013
Zaaknummer
12-766 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van herplaatsingskandidatuur van verpleegkundige in het academisch ziekenhuis Maastricht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, een verpleegkundige die sinds 1982 in dienst was bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht. Appellante was aangemerkt als herplaatsingskandidaat, maar betwistte deze status. De Raad oordeelde dat om appellante als herplaatsingskandidaat te kunnen aanmerken, vastgesteld moest worden dat zij onbekwaam of ongeschikt was voor haar functie als verpleegkundige bij de Spoedeisende Hulp (SEH). De gedingstukken gaven echter geen aanleiding voor dit oordeel. De Raad stelde vast dat de motivering van de raad van bestuur ondeugdelijk was, omdat ongeschiktheid moet worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de betrokkene, wat in dit geval niet was gebeurd.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep vernietigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de gemaakte afspraken tussen appellante en de raad van bestuur niet de basis konden vormen voor het bestreden besluit, dat leidde tot de herplaatsingsstatus. De Raad concludeerde dat de rechtspositionele consequenties van het bestreden besluit niet konden worden gegrond op de genoemde afspraken, en dat er geen bewijs was dat de gemaakte afspraken ook de mogelijkheid van ontslag omvatten.

De Raad vernietigde het besluit van de raad van bestuur en herstelde de situatie door het besluit van 27 oktober 2009 te herroepen. Tevens werd de raad van bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.832,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering en het bewijs van ongeschiktheid in het bestuursrecht, vooral in het ambtenarenrecht.

Uitspraak

12/766 AW
Datum uitspraak: 22 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
23 december 2011, 10/1149 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
Raad van bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.J.E. Koster, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. A.J.L.J. Pfeil, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pfeil. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.G.M. Doeleman, mr. M.H.J. Leroi-van Deur, en drs. C.A.J. Abrams.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1.
Appellante was sinds 1982 in dienst bij (de rechtsvoorganger van) het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM), vanaf 1990 bij de afdeling [naam afdeling], in de functie van verpleegkundige.
1.2.
Bij besluit van 27 oktober 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juni 2010 (bestreden besluit), is appellante aangemerkt als herplaatsingskandidaat met ingang van
1 oktober 2009, voor een periode van 18 maanden. De status van herplaatsingskandidaat heeft tot gevolg dat appellante in deze periode in eerste instantie intern en in tweede instantie extern wordt begeleid naar een nieuwe functie, waarbij appellante voorrang heeft op interne kandidaten bij passende vacatures. Wanneer op 1 oktober 2010 de verwachting bestaat dat geen uitzicht bestaat op herplaatsing binnen het AZM, zal de raad van bestuur een outplacementtraject aanbieden via een daarin gespecialiseerde organisatie.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de grondslag voor het aanmerken van appellante als herplaatsingskandidaat kan worden gevonden in artikel 12.11, derde lid, van de CAO Universitair Medische Centra (CAO UMC), aangezien appellante ongeschikt of onbekwaam is voor haar functie binnen de SEH, anders dan op grond van ziekte of gebrek.
3.
Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd oordeelt de Raad als volgt.
3.1.
In artikel 12.11, derde lid, CAO UMC is bepaald dat voordat de werkgever overgaat tot het verlenen van ontslag als bedoeld in het eerste lid onder e, hij nagaat of binnen zijn gezagsbereik herplaatsing van de medewerker in een andere mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden voor hem passende functie mogelijk is. In het eerste lid, aanhef en onder e, van dit artikel is bepaald dat ontslag kan worden verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de door hem beklede functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
3.2.
De raad van bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd - en ter zitting bij de Raad opnieuw naar voren gebracht - dat dit besluit een uitvloeisel is van een gezamenlijke conclusie van de raad van bestuur en appellante dat appellante een andere functie wenst en dat een terugkeer naar de SEH geen optie is. Appellante heeft betoogd dat de afspraken die met haar zijn gemaakt het bestreden besluit niet kunnen dragen.
De Raad volgt appellante in dit betoog. De rechtspositionele consequenties die uit het bestreden besluit voortvloeien, vereisen een basis in een rechtspositionele regeling en kunnen niet worden gegrond op de genoemde afspraken. Het aanmerken van appellante als herplaatsingskandidaat in de hiervóór bedoelde zin brengt mee dat indien de herplaatsingsinspanning niet slaagt, haar ontslag zal worden verleend. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat de gemaakte afspraken tevens de mogelijkheid omvatten van ontslag.
3.3.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de raad van bestuur zich op het standpunt gesteld dat de grondslag van het bestreden besluit direct moet worden gevonden in de onder 3.1 genoemde bepalingen. De rechtbank heeft dit standpunt ten onrechte onderschreven. Om appellante op grond van 12.11, derde lid, van de CAO UMC te kunnen aanmerken als herplaatsingskandidaat moet worden vastgesteld dat appellante onbekwaam of ongeschikt is voor de functie van verpleegkundige bij SEH. De gedingstukken geven geen aanleiding voor dit oordeel. In 1998 en 1999 waren er wel problemen tussen appellante en haar collega’s vanwege de wijze waarop appellante communiceerde, waarna zij een persoonlijk begeleidings- en coachingstraject heeft gevolgd. Uit de periode nadien zijn echter geen gedingstukken voorhanden waaruit een disfunctioneren van appellante kan worden afgeleid. Dat volgens de raad van bestuur met appellante zou zijn afgesproken dat zij niet zou worden beoordeeld, kan er niet aan afdoen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 20 oktober 2011,
LJN BU1926) ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - moet worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de betrokkene. In dit verband kan aan het e-mailbericht van 22 augustus 2008 geen betekenis worden toegekend, aangezien dit bericht notities bevat over een nog te voeren gesprek, waarvan de inhoud overigens door appellante is weersproken.
3.4.
Te meer daar eerst in beroep de onder 3.3 opgenomen - niet dragende - toelichting op het bestreden besluit is verstrekt, is het bestreden besluit genomen in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, het besluit van 27 oktober 2009 te herroepen nu dit besluit berust op dezelfde ondeugdelijk gebleken grondslag en, gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
4.
De Raad ziet tevens aanleiding de raad van bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,- in bezwaar, € 944,- in beroep en € 944,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.832,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 juni 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
- herroept het besluit van 27 oktober 2009;
- veroordeelt de raad van bestuur in de proceskosten van appellante in bezwaar, eerste aanleg
en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.832,-;
- bepaalt dat de raad van bestuur het door appellante in eerste aanleg en hoger beroep betaalde
griffierecht van € 377,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en B.J. van der Net en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) B. Rikhof

HD