In deze zaak heeft appellant, die sinds september 2008 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), bijstand aangevraagd ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en een bedrijfskrediet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft het advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, waarin werd geconcludeerd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het college het advies van het IMK op zorgvuldige wijze heeft verkregen en dat er geen feitelijke onjuistheden in het advies zijn aangetroffen. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de claim dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het advies, verworpen. De Raad oordeelde dat het college gerechtigd was om het advies van het IMK te gebruiken bij de besluitvorming over de levensvatbaarheid van het ondernemingsplan van appellant.
De Raad concludeert dat het college op goede gronden het voorbereidingstraject richting zelfstandigheid heeft beëindigd, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.