ECLI:NL:CRVB:2013:1449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
20 augustus 2013
Zaaknummer
12-4169 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf in het kader van bijstandsverlening aan zelfstandigen

In deze zaak heeft appellant, die sinds september 2008 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), bijstand aangevraagd ter voorziening in de kosten van levensonderhoud en een bedrijfskrediet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft het advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, waarin werd geconcludeerd dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het college het advies van het IMK op zorgvuldige wijze heeft verkregen en dat er geen feitelijke onjuistheden in het advies zijn aangetroffen. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de claim dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het advies, verworpen. De Raad oordeelde dat het college gerechtigd was om het advies van het IMK te gebruiken bij de besluitvorming over de levensvatbaarheid van het ondernemingsplan van appellant.

De Raad concludeert dat het college op goede gronden het voorbereidingstraject richting zelfstandigheid heeft beëindigd, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/4169 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 juni 2012, 12/256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds september 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant was van plan een detailhandel in dames- en kinderkleding te starten. In verband daarmee heeft hij op 3 februari 2009 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) bijstand aangevraagd ter voorziening in de kosten van levensonderhoud. Tevens heeft hij verzocht om in aanmerking te komen voor een bedrijfskrediet.
1.2.
Naar aanleiding van die aanvraag heeft het college advies gevraagd aan het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK). Het IMK heeft onder meer onderzoek gedaan naar de exploitatievooruitzichten, de financieringsmogelijkheden en de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant. Daartoe heeft het IMK ook met appellant gesproken. Het IMK heeft in het op 17 maart 2009 uitgebrachte advies geconcludeerd dat het bedrijf dat appellant wil starten niet levensvatbaar is. Daarbij heeft het IMK te kennen gegeven dat appellant het commercieel plan onvoldoende heeft uitgewerkt, onvoldoende voorbereidingen heeft getroffen met betrekking tot de investeringen en de exploitatie, geen calculatie-inzicht heeft, zijn plan niet heeft onderbouwd met offertes en geen concrete schriftelijke afspraken heeft gemaakt met externe partijen. Bij besluit van 24 juni 2009, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 28 oktober 2009, heeft het college onder verwijzing naar dit advies de aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf niet levensvatbaar is. Appellant heeft daartegen rechtsmiddelen aangewend. Het door appellant ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van
17 juli 2012, LJN BX1674, ongegrond verklaard.
1.3.
Op 26 juli 2011 heeft appellant het formulier “Aanmelding Voorbereiding op het Zelfstandig Ondernemerschap” ingediend bij het Regionaal Bureau Zelfstandigen (RBZ) van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam. Appellant heeft daarbij kenbaar gemaakt een detailhandel te willen starten in betaalbare dames- en kinderkleding voor mensen met ‘een maatje meer’.
1.4.
Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft het college appellant toestemming verleend om zich gedurende de periode van 15 augustus 2011 tot 15 februari 2012 voor te bereiden op het zelfstandig ondernemerschap met behoud van bijstand en onder ontheffing van de sollicitatieplicht. Als voorwaarde gold daarbij dat appellant moest meewerken aan begeleiding door het IMK.
1.5.
In een rapportage oriëntatiefase van 26 augustus 2011 heeft het IMK geadviseerd om appellant niet toe te laten tot de voorbereidingsfase. Dit advies is gebaseerd op de conclusie dat appellant geen reële kans heeft om een voorbereidingsfase gericht op uitstroom naar zelfstandig ondernemerschap met succes te doorlopen om de volgende redenen:
  • Appellant heeft onvoldoende feeling met zijn ondernemingsplan, dat hij niet zelf heeft geschreven;
  • Appellant scoort onvoldoende op de ondernemerskennistest en heeft onvoldoende financiële kennis om een verantwoorde bedrijfsstart mogelijk te maken;
  • Appellant heeft recent een schuldsaneringstraject doorlopen en heeft sindsdien alweer een substantiële schuld opgebouwd van € 6.000,-;
  • Appellant heeft een beperkt lerend vermogen en is moeilijk te coachen;
  • Appellant heeft als gevolg van zijn medische klachten een verminderde belastbaarheid.
1.6.
Bij besluit van 28 september 2011 heeft het college, onder verwijzing naar de conclusie van het IMK, de aan appellant verleende toestemming om zich met behoud van uitkering voor te bereiden op het zelfstandig ondernemerschap per 1 oktober 2011 ingetrokken en het traject met ingang van 1 oktober 2011 beëindigd. Vanaf 1 oktober 2011 gelden voor appellant weer onverkort de arbeidsverplichtingen.
1.7.
Bij besluit van 22 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het advies van het IMK niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat appellant niet in de gelegenheid is gesteld om een reactie te geven voordat het conceptrapport werd opgemaakt. De termen dominantie en risicobereidheid worden in het advies niet uitgelegd, zodat appellant nog steeds niet weet wat daarmee wordt bedoeld. Ook blijkt niet op welke wijze en door middel van welke methodes het IMK tot zijn conclusies is gekomen. De mening van appellant over het advies van het IMK wordt ondersteund door het oordeel van de boekhouder die zijn ondernemingsplan heeft gecontroleerd. Verder wil appellant nog nadere stukken indienen ter onderbouwing van zijn stelling dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bbz 2004 kan bijstandsverlening aan een persoon die algemene bijstand ontvangt, die voornemens is een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen en zich in verband hiermee niet beschikbaar stelt voor arbeid in dienstbetrekking gedurende een voorbereidingsperiode van ten hoogste twaalf maanden worden voortgezet.
4.2.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, van het Bbz 2004, voor zover hier van belang, kan bijstand in de met de voorbereiding samenhangende kosten, bedoeld in artikel 2, derde lid, worden verleend aan een persoon als bedoeld in artikel 2, derde lid.
4.3.
In geschil is of het college het advies van het IMK aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 17 april 2012, LJN BW3252) is een bijstandverlenend orgaan in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen met betrekking tot de levensvatbaarheid van ondernemingen te baseren op verkregen adviezen van deskundige instanties. Het IMK kan als een zodanige instantie worden aangemerkt.
4.5.
Niet is gebleken dat het advies van het IMK op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Het ondernemingsplan van appellant is in 2009 ook aan het IMK voorgelegd, waarop een negatief advies is gevolgd. Op grond van het ondernemingsplan dat appellant nu heeft ingediend heeft de adviseur blijkens de rapportage geconstateerd dat appellant weinig lering heeft getrokken uit de feedback die destijds door het IMK is gegeven. Voorts heeft de adviseur van het IMK de ondernemerscapaciteiten van appellant met behulp van een ondernemersscan onderzocht. De uitkomst van deze scan is in het rapport weergegeven door middel van een spinnenwebfiguur. Het verschil tussen het ondernemersprofiel van appellant en het brancheprofiel geeft inzicht in de sterke en zwakke kanten van appellant als ondernemer. Daaruit blijkt dat appellant onvoldoende scoort op dominantie en risicobereidheid. Uit de rapportage blijkt dat deze scores in een gesprek met appellant zijn besproken. De relatief lage score op dominantie is daarbij volgens de rapportage ook door appellant herkend. Volgens de adviseur kan dit bij onderhandelingen of inkoop een nadeel zijn. Verder geeft de relatief lage risicobereidheid naar de mening van de adviseur, in samenhang met de overige constateringen op dit gebied, weer dat appellant onvoldoende inschatting kan maken van financiële risico’s. Aangezien deze scores zijn besproken houdt de stelling van appellant dat de termen dominantie en risicobereidheid niet duidelijk voor hem zijn, alleen daarom al geen stand.
4.6.
Voorts is voor een zorgvuldig onderzoek niet strikt noodzakelijk dat betrokkene in de gelegenheid wordt gesteld voorafgaand aan het uitbrengen van het advies op de inhoud daarvan te reageren en zijn ondernemersplan zo nodig aan te passen, omdat betrokkene de gelegenheid heeft bij het college in het kader van de heroverweging in bezwaar op het advies te reageren en dan als hij dat wenst een tegenadvies in te dienen. Zodanig tegenadvies, dan wel andere objectieve gegevens, die de stelling van appellant dat zijn ondernemersidee wel degelijk perspectief biedt kunnen ondersteunen, zijn ook in beroep en hoger beroep niet overgelegd. Dat, zoals appellant stelt, de boekhouder het ondernemingsplan heeft goedgekeurd, is daartoe onvoldoende. Appellant heeft dat bovendien niet met schriftelijke stukken onderbouwd.
4.7.
Het door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds omdat appellant dit beroep niet met feitelijke gegevens heeft onderbouwd.
4.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het college het voorbereidingstraject richting zelfstandigheid op goede gronden heeft beëindigd, zodat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) V.C. Hartkamp

HD