ECLI:NL:CRVB:2013:1446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
20 augustus 2013
Zaaknummer
12-993 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die volgens het dagelijks bestuur niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor alleenstaande ouders, maar het dagelijks bestuur concludeerde dat zij en haar echtgenoot een gezamenlijke huishouding voerden. Dit werd onderbouwd door onderzoeksresultaten die aantoonden dat de echtgenoot regelmatig bij appellante verbleef en dat zij samen zorgden voor hun kinderen.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak de vraag of er sprake was van een gezamenlijke huishouding beoordeeld, terwijl het dagelijks bestuur zich baseerde op het feit dat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. De Raad oordeelde dat de rechtbank haar oordeel niet op de juiste grondslag had gebaseerd en vernietigde de aangevallen uitspraak. De Raad bevestigde dat appellante in de periode van 1 mei 2009 tot 11 november 2009 niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, omdat zij niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot.

De Raad concludeerde dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht was gehandhaafd en dat de argumenten van appellante, waaronder de mogelijke gevolgen voor haar schuldsanering, niet opgingen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van het dagelijks bestuur en verklaarde het beroep van appellante ongegrond. De kosten van de procedure werden niet toegewezen, aangezien de vernietiging van de eerdere uitspraak op formele gronden was gebaseerd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/993 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 januari 2012, 11/1239 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.A.T. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G. Röst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is gehuwd met [echtgenoot] met wie zij twee kinderen heeft. De echtgenoot heeft in juli 2008 het gezin verlaten. Vanaf 1 augustus 2008 ontving appellante bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft zich vanaf 3 december 2008 met haar kinderen ingeschreven op het [opgegeven adres].
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de consulent van appellante, dat appellante heeft verklaard dat haar echtgenoot nog wel regelmatig bij haar komt, heeft de Sociale Recherche Bijzondere Controle Regio Noord-Veluwe een onderzoek ingesteld. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 december 2009. Uit dit rapport blijkt dat de echtgenoot een kamer huurt [in verblijfplaats], maar dat hij daar volgens de verhuurder bijna nooit is. Voorts is uit een groot aantal waarnemingen in de periode van
18 juni 2009 tot en met 10 november 2009 gebleken dat de auto van de echtgenoot veelvuldig werd aangetroffen in de nabijheid van de woning van appellante en niet in de nabijheid van de woning [in verblijfplaats]. Appellante heeft op 1 december 2009 ten overstaan van de bijzonder controleurs een verklaring afgelegd over de aanwezigheid van haar echtgenoot in haar woning. In het rapport wordt geconcludeerd dat appellante en haar echtgenoot met hun minderjarige kinderen een gezin vormen op het door appellante opgegeven adres.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 13 april 2011 de bijstand over de periode van 1 mei 2009 tot 1 december 2009 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.935,16 van appellante terug te vorderen. Daaraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante gedurende de genoemde periode een gezin, zoals bedoeld in artikel 4, sub c,
onder 2, van de WWB, vormde met haar echtgenoot.
1.4.
Bij besluit van 30 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft het dagelijks bestuur de periode van intrekking gewijzigd in de periode van 1 mei 2009 tot 11 november 2009 (periode in geding) en het bedrag van de terugvordering gewijzigd in € 8.978,89. Voorts heeft het dagelijks bestuur de motivering gewijzigd in die zin dat aan de intrekking en terugvordering van de bijstand ten grondslag wordt gelegd dat appellante niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot en daardoor niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het dagelijks bestuur terecht is uitgegaan van een gezamenlijke huishouding van appellante en haar echtgenoot in de periode van 1 mei 2009 tot 11 november 2009.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt dat haar echtgenoot in de periode in geding zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres en dat sprake was van wederzijdse zorg. Voorts heeft zij aangevoerd dat, als door de terugvordering een nieuwe schuld ontstaat, de lopende schuldsanering op grond van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) wordt beëindigd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt eerst - ambtshalve oordelend - vast dat de rechtbank haar oordeel over het bestreden besluit niet heeft gebaseerd op de door het dagelijks bestuur daaraan ten grondslag gelegde grond. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of appellante en haar echtgenoot tijdens de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, terwijl het dagelijks bestuur aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat appellante in die periode niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 15 januari 2013, LJN BY8664) verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat geding uitbreidt. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorafgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het bestreden besluit beoordelen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.3.
De bevindingen van het onderzoek bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante in de periode in geding niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Appellante heeft zelf verklaard dat haar echtgenoot in de periode in geding de meeste nachten bij haar in de woning sliep en hij ook de meeste tijd in haar woning doorbracht. Zij kookte de maaltijden en de echtgenoot at mee met het gezin. Appellante wilde niet dat de kinderen zouden merken dat de relatie tussen hun ouders over was. Daarom bleven zij als man en vrouw leven. De stelling van appellante dat haar echtgenoot tegen haar wil in haar woning verbleef leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 22 november 2011, LJN BU5865) dienen de aard van de relatie van betrokkenen, hun subjectieve beleving daarover en het motief op grond waarvan zij niet duurzaam gescheiden leven, voor de toepassing van de WWB buiten beschouwing te blijven. Voor de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden leven is niet van belang of sprake is van wederzijdse zorg, zodat de grond die daarop betrekking heeft geen bespreking behoeft.
4.4.
Uit 4.3 vloeit voort dat appellante in de periode in geding niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante daarom terecht op die grond gehandhaafd. De grond dat door de terugvordering de schuldsanering op grond van de WSNP wordt beëindigd, treft geen doel. Het dagelijks bestuur heeft, juist om dit te voorkomen, de aflossing voorlopig op nihil gesteld.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, nu de vernietiging van de aangevallen uitspraak ambtshalve en op formele gronden geschiedt en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond wordt verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juni 2011 ongegrond;
  • bepaalt dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) T.A. Meijering

HD