In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de toekenning van een AOW-toeslag aan de echtgenote van betrokkene, waarbij de Sociale Verzekeringsbank (Svb) de hoogte van de toeslag heeft vastgesteld op 24% van de volledige toeslag. Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld na de beslissing van de Svb, die op 12 december 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen. Betrokkene is op 24 november 2012 overleden, en zijn appellanten hebben de procedure voortgezet.
De Raad heeft in zijn uitspraak verwezen naar een tussenuitspraak van 28 september 2012, waarin de feiten zijn uiteengezet. De Svb heeft in de nieuwe beslissing op bezwaar de gebreken van een eerder besluit hersteld door aan betrokkene per 1 juli 2010 alsnog een ouderdomspensioen toe te kennen. De Svb heeft daarbij rekening gehouden met de verzekeringsperioden van betrokkene en zijn echtgenote, waarbij is vastgesteld dat er geen andere verzekeringsperioden voor de echtgenote zijn aangetoond.
De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2010 gegrond moet worden verklaard. Het beroep tegen het besluit van 12 december 2012 wordt ongegrond verklaard. De Svb wordt veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht aan de appellanten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.