ECLI:NL:CRVB:2013:1424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2013
Publicatiedatum
15 augustus 2013
Zaaknummer
12-1079 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens beëindiging dienstverband met wederzijds goedvinden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Het geschil betrof de korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden, thans de korpschef van politie, en een betrokkene die sinds 2002 werkzaam was bij de politie. Betrokkene was in 2009 buiten functie gesteld in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar het lekken van vertrouwelijke informatie. Na een langdurig proces en een aantal beslissingen, waaronder een disciplinair ontslag, heeft de rechtbank het besluit van de korpschef vernietigd, omdat gedwongen medewerking aan een haartest een inbreuk op de lichamelijke integriteit oplevert zonder wettelijke basis.

Na de uitspraak van de rechtbank heeft de korpschef aan betrokkene een ontslagregeling aangeboden, die door betrokkene is aanvaard. Hierdoor was het oorspronkelijke geschil tussen partijen niet meer actueel, wat leidde tot de vraag of het hoger beroep nog ontvankelijk was. De Raad overwoog dat de uitspraak geen betekenis meer had voor het concrete geschil, aangezien het dienstverband inmiddels met wederzijds goedvinden was beëindigd. De Raad concludeerde dat er geen procesbelang meer was voor de korpschef om het hoger beroep voort te zetten, en verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk.

De Raad heeft appellant tevens veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,- en een griffierecht van € 466,- opgelegd. Deze uitspraak benadrukt het belang van een actueel procesbelang in hoger beroep en de gevolgen van beëindiging van een dienstverband voor de ontvankelijkheid van hoger beroep.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1079 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
25 januari 2012, 11/4099 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De Korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden, thans de korpschef van politie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader geschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. G.E. Treffers. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. M.H. Welter.

OVERWEGINGEN

1.
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Hollands Midden, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
2.1.
Betrokkene was sinds 2002 werkzaam bij de politie, laatstelijk als hoofdagent/ motorsurveillant bij de politieregio Hollands Midden. In 2009 is tegen haar een strafrechtelijk onderzoek ingesteld vanwege de verdenking dat zij vertrouwelijke informatie zou hebben gelekt. In verband daarmee is betrokkene bij besluit van 24 september 2009 buiten functie gesteld, in afwachting van een schorsingsbesluit. Daarbij is haar meegedeeld dat tevens een disciplinair onderzoek wordt ingesteld naar het lekken van informatie, mogelijk ongewenst gedrag en ongewenste contacten.
2.2.
Op 26 april 2010 is betrokkene in gesprek met de districtschef meegedeeld dat uit het ingestelde onderzoek geen plichtsverzuim is gebleken. Wel is haar verzocht een haartest te ondergaan, om vast te stellen of sprake is geweest van het gebruik van harddrugs. Betrokkene heeft hiermee aanvankelijk ingestemd, maar vervolgens op 28 april 2010 te kennen gegeven dat zij afziet van medewerking aan de haartest. Zij wil, na de langdurige onterechte buitenfunctiestelling, niet meewerken aan verdere nadelige behandeling, in het bijzonder niet aan schending van haar lichamelijke integriteit in de vorm van een haartest. Na dreiging met ontslag heeft betrokkene aanvankelijk toch medewerking toegezegd, maar deze later weer ingetrokken.
2.3.
Bij besluit van 20 september 2010 heeft appellant betrokkene primair disciplinair ontslag wegens plichtsverzuim en secundair ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie verleend. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 22 maart 2011 (bestreden besluit).
3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 20 september 2010 herroepen. Daartoe heeft zij - kort gezegd - overwogen dat gedwongen meewerken aan een haartest een inbreuk oplevert op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam als bedoeld in artikel 11 van de Grondwet. Daarvoor is een uitdrukkelijke wettelijke basis nodig, die in dit geval ontbreekt. Met name artikel 125d van de Ambtenarenwet, betreffende fouillering tijdens het verblijf op het werk, is hier niet van toepassing. Dit brengt mee dat de weigering om medewerking te verlenen aan een haartest niet kan worden aangemerkt als plichtsverzuim. Het strafontslag mist dus grond, evenals het subsidiaire ongeschiktheidsontslag.
4.1.
In zijn nader geschrift van 8 mei 2013 heeft de korpschef aan de Raad gemeld, dat hij naar aanleiding van de aangevallen uitspraak aan betrokkene het aanbod heeft gedaan om onder toekenning van een geldbedrag te verzoeken om ontslag. Betrokkene heeft hiervan gebruik gemaakt, zodat het dienstverband - dat ten gevolge van de aangevallen uitspraak was
herleefd - met wederzijds goedvinden is beëindigd. De korpschef stelt dat hij desondanks met het oog op mogelijk toekomstige gevallen nog steeds belang heeft bij voortzetting van het hoger beroep, en wijst daarbij op uitspraken van verschillende rechterlijke colleges die zijn stelling zouden bevestigen.
4.2.
Ter zitting van de Raad heeft betrokkene gesteld dat zij geen belang heeft bij een principiële uitspraak van de Raad. Zij heeft bij het treffen van de ontslagregeling wel ingestemd met voortzetting van het geding bij de Raad, omdat het overeengekomen ontslag op verzoek met bijbehorende vergoedingen hoe dan ook in stand zal blijven.
5.
Met betrekking tot het procesbelang van appellant - en daarmee de ontvankelijkheid van het hoger beroep - overweegt de Raad het volgende.
5.1.
De uitspraak van de Raad in deze zaak kan geen betekenis meer hebben voor het concrete geschil dat partijen verdeeld hield; dat geschil is immers uit de wereld, nu het dienstverband inmiddels met wederzijds goedvinden is beëindigd. Appellant heeft gewezen op rechtspraak waarin ondanks het ontbreken van een actueel geschil niettemin door de rechter een procesbelang aanwezig is geacht omdat het inhoudelijke oordeel van de rechter kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen van de betrokkene. Gewezen kan worden op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 februari 2011, LJN BP3990 en de daarin genoemde uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
25 februari 2009, LJN BH4009 en van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van
19 juni 2009, LJN BJ0699.
5.2.
De Raad is van oordeel dat de situatie in genoemde uitspraken wezenlijk afwijkt van de situatie in dit geval. In die uitspraken ging het erom, dat een aanvraag van een betrokkene door tijdsverloop geen betekenis meer had, omdat zij betrekking had op een betrekkelijk kortdurende aanspraak, die op het moment van de uitspraak niet meer (zelfs niet met terugwerkende kracht) kon worden gehonoreerd. Betrokkenen hadden echter nog wel belang bij een rechterlijke uitspraak met het oog op eventuele toekomstige aanvragen. Strikte toepassing van het criterium dat er een actueel procesbelang moet zijn zou meebrengen, dat dergelijke geschillen niet inhoudelijk door de bestuursrechter zouden kunnen worden behandeld. Door een uitzondering te maken voor zulke gevallen wordt bewerkstelligd, dat de betrokken aanvrager en het bestuursorgaan bij volgende vergelijkbare aanvragen rekening kunnen houden met het oordeel van de rechter in de eerdere zaak.
5.3.
In dit geval is echter geen sprake van een aanvrager die mogelijk in de toekomst een nieuwe aanvraag zal willen doen, maar van een bestuursorgaan dat een rechterlijk oordeel wenst met het oog op mogelijk toekomstige situaties. Voor dat bestuursorgaan geldt echter, dat in beginsel telkens weer de mogelijkheid bestaat dat een nieuw besluit in een vergelijkbaar geval wel door de rechter getoetst zal worden. Dat die toetsing in dit geval niet meer mogelijk is, wordt niet veroorzaakt door de beperkte werkingsduur van het in geding zijnde besluit, maar door het feit dat het bestuursorgaan in dit geval zelf tot een vergelijk met betrokkene is gekomen, waardoor de grond aan het in geding zijnde ontslagbesluit is ontvallen. De Raad ziet geen grond om ook in dergelijke gevallen procesbelang aanwezig te achten.
5.4.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is. De Raad komt dus niet toe aan bespreking van de inhoudelijke gronden van appellant.
6.
In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 944,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,-;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2013.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) S.K. Dekker

EH