In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin werd geoordeeld over haar recht op een WIA-uitkering. Appellante, die als administratief medewerkster werkte, meldde zich ziek met rug- en bekkenklachten en depressieve klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat er geen loonverlies was. In de bezwaarprocedure werd de medische situatie van appellante verder onderzocht door verschillende artsen, waaronder bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes en bezwaararbeidsdeskundige C.P.M. Harren. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv vernietigd moest worden, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat haar psychische beperkingen door het Uwv waren onderschat en dat zij behoefte had aan begeleiding in arbeid.
Tijdens de zitting in hoger beroep werd de arbeidskundige kant van de schatting verder gemotiveerd door het Uwv. De Raad heeft het medisch onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsarts onderschreven en geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. De Raad concludeerde dat de arbeidskundige kant van de schatting eerst in hoger beroep deugdelijk was gemotiveerd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze was aangevochten, en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden geheel in stand gelaten. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep.