ECLI:NL:CRVB:2013:1307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
11-3808 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van vermogen in onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante, die van 14 november 2006 tot en met 16 juni 2009 bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Gouda heeft de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellante onroerend goed in Turkije bezat waarvan de waarde de voor haar geldende vermogensgrens overschreed. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank haar oordeel niet had gebaseerd op de juiste grondslag. De Raad stelde vast dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet eerder op de hoogte was van de tenaamstelling van de onroerende zaken en dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van deze eigendommen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de beleidsregels rechtvaardigden. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting bij het ontvangen van bijstand.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/3808 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
25 mei 2011, 11/1571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.R.L.V.M. Kruik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2013. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft van 14 november 2006 tot en met 16 juni 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van het bij het college gerezen vermoeden dat appellante onroerend goed in Turkije bezit, heeft de dienst Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Gouda (WIZ) het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) verzocht een onderzoek in te stellen. Het IBF heeft de WIZ bij brief van 30 maart 2010 geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek dat de Nederlandse Ambassade te Ankara (Turkije) heeft uitgevoerd. Uit dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van de ambassade van 16 december 2009, komt naar voren dat appellante een woning en drie garages bezit met een getaxeerde waarde van (omgerekend) € 42.700,- en dat zij huurinkomsten heeft.
1.3.
Bij besluit van 3 augustus 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 januari 2011 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 14 november 2006 tot en met 16 juni 2009 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 41.257,07 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante gedurende de gehele periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije waarvan de waarde de voor haar van toepassing zijnde vermogensgrens overschreed, zonder daarvan aan het college melding te hebben gemaakt.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over het onroerend goed in Turkije als gevolg waarvan het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld en dat het college de bijstand in redelijkheid over de periode in geding heeft kunnen intrekken en terugvorderen.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt eerst - ambtshalve oordelend - vast dat de rechtbank haar oordeel over de intrekking van de bijstand van appellante niet heeft gebaseerd op de door het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde grond. De rechtbank heeft geoordeeld dat het recht op bijstand van appellante als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld, terwijl aan het bestreden besluit ten grondslag ligt dat appellante geen recht op bijstand had omdat zij beschikte over een vermogen dat de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 6 december 2011, LJN BU7336) verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat geding uitbreidt. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorafgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het bestreden besluit beoordelen.
4.2.
Appellante bestrijdt niet dat de onder 1.2 genoemde onroerende zaken in de gehele hier in geding zijnde periode op haar naam stonden. Wel bestrijdt zij dat zij op de hoogte was van de tenaamstelling en voert zij aan dat zij alle gevraagde gegevens heeft verstrekt toen zij op de hoogte kwam van de tenaamstelling van de onroerende zaken, zodat in de aangevallen uitspraak ten onrechte de conclusie wordt getrokken dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond treft geen doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante, door geen melding te maken van de onroerende zaken, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daaraan niet afdoet dat zij in een gesprek op 20 mei 2010 de eigendom van de onroerende zaken heeft erkend, aangezien zij tot dat moment de eigendom niet heeft gemeld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet eerder dan 20 mei 2010 op de hoogte was van de tenaamstelling van de onroerende zaken.
4.3.
Anders dan appellante, ziet de Raad geen redenen om de door een locale makelaar op 10 december 2009 getaxeerde waarde van de onroerende zaken van (omgerekend) € 42.700,- voor onjuist te houden. Hoewel appellante het taxatierapport betwist en stelt dat de waarde van het onroerend goed onder de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen valt, heeft zij deze stelling niet nader met bewijsstukken onderbouwd.
4.4.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de beduidend lagere belastingwaarde als uitgangspunt had moeten worden genomen voor de vaststelling van de waarde van de onroerende zaken. In de notitie “Toelichting onroerende-zaakbelasting in Turkije” van de Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara van maart 2008 is vermeld dat de belastingwaarde van een onroerend goed in Turkije niet te vergelijken is met de vrije verkoopwaarde van datzelfde onroerend goed en dat in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de vrije verkoopwaarde twee tot vijf keer hoger ligt (met uitschieters naar wel tien keer) dan de belastingwaarde.
4.5.
Gelet op de op 10 december 2009 getaxeerde waarde is het aannemelijk dat, zoals ook namens het college ter zitting van de Raad is gesteld, appellante (redelijkerwijs) kon beschikken over onroerende zaken waarvan de waarde al op 14 november 2006 aanzienlijk hoger was dan de voor haar geldende grens van het zogenoemde vrij te laten vermogen, zijnde destijds € 10.360,-. Om die reden kan het betoog van appellante dat volgens de notitie “Vaststellen van de waarde van onroerend goed in Turkije” van het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara van juni 2008 het in Turkije niet mogelijk is om de waarde van een pand te taxeren op een datum die ver in het verleden ligt en tot twee à drie jaar terug in de tijd er nog een redelijk betrouwbare taxatie gegeven kan worden maar verder in het verleden om verschillende redenen niet mogelijk is, evenmin slagen.
4.6.
Zoals uit 4.1 tot en met 4.4 volgt, heeft de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg gehad dat appellante geen recht had op bijstand over de periode van 14 november 2006 tot en met 16 juni 2009. Het college was daarom bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over die periode in te trekken.
4.6.
Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Het college heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregels. Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van deze beleidsregels had moeten afwijken. Haar stelling dat zij door de onderhavige situatie een grote mate van stress ervaart, wat temeer klemt omdat zij niet zelfredzaam is en hierdoor afhankelijk is van haar dochter en haar vader, heeft appellante, wat van die stelling inhoudelijk ook zij, niet met stukken onderbouwd.
4.7.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, nu de vernietiging van de aangevallen uitspraak ambtshalve en op formele gronden geschiedt en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond wordt verklaard.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het college het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-
aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman

HD