4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De Raad stelt eerst - ambtshalve oordelend - vast dat de rechtbank haar oordeel over de intrekking van de bijstand van appellante niet heeft gebaseerd op de door het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde grond. De rechtbank heeft geoordeeld dat het recht op bijstand van appellante als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld, terwijl aan het bestreden besluit ten grondslag ligt dat appellante geen recht op bijstand had omdat zij beschikte over een vermogen dat de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 6 december 2011, LJN BU7336) verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat geding uitbreidt. De Raad ziet, mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb van openbare orde is, reeds in het voorafgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Raad zal vervolgens doen wat de rechtbank zou behoren te doen en het bestreden besluit beoordelen.
4.2.Appellante bestrijdt niet dat de onder 1.2 genoemde onroerende zaken in de gehele hier in geding zijnde periode op haar naam stonden. Wel bestrijdt zij dat zij op de hoogte was van de tenaamstelling en voert zij aan dat zij alle gevraagde gegevens heeft verstrekt toen zij op de hoogte kwam van de tenaamstelling van de onroerende zaken, zodat in de aangevallen uitspraak ten onrechte de conclusie wordt getrokken dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond treft geen doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante, door geen melding te maken van de onroerende zaken, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daaraan niet afdoet dat zij in een gesprek op 20 mei 2010 de eigendom van de onroerende zaken heeft erkend, aangezien zij tot dat moment de eigendom niet heeft gemeld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet eerder dan 20 mei 2010 op de hoogte was van de tenaamstelling van de onroerende zaken.
4.3.Anders dan appellante, ziet de Raad geen redenen om de door een locale makelaar op 10 december 2009 getaxeerde waarde van de onroerende zaken van (omgerekend) € 42.700,- voor onjuist te houden. Hoewel appellante het taxatierapport betwist en stelt dat de waarde van het onroerend goed onder de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen valt, heeft zij deze stelling niet nader met bewijsstukken onderbouwd.
4.4.Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de beduidend lagere belastingwaarde als uitgangspunt had moeten worden genomen voor de vaststelling van de waarde van de onroerende zaken. In de notitie “Toelichting onroerende-zaakbelasting in Turkije” van de Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara van maart 2008 is vermeld dat de belastingwaarde van een onroerend goed in Turkije niet te vergelijken is met de vrije verkoopwaarde van datzelfde onroerend goed en dat in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de vrije verkoopwaarde twee tot vijf keer hoger ligt (met uitschieters naar wel tien keer) dan de belastingwaarde.
4.5.Gelet op de op 10 december 2009 getaxeerde waarde is het aannemelijk dat, zoals ook namens het college ter zitting van de Raad is gesteld, appellante (redelijkerwijs) kon beschikken over onroerende zaken waarvan de waarde al op 14 november 2006 aanzienlijk hoger was dan de voor haar geldende grens van het zogenoemde vrij te laten vermogen, zijnde destijds € 10.360,-. Om die reden kan het betoog van appellante dat volgens de notitie “Vaststellen van de waarde van onroerend goed in Turkije” van het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara van juni 2008 het in Turkije niet mogelijk is om de waarde van een pand te taxeren op een datum die ver in het verleden ligt en tot twee à drie jaar terug in de tijd er nog een redelijk betrouwbare taxatie gegeven kan worden maar verder in het verleden om verschillende redenen niet mogelijk is, evenmin slagen.
4.6.Zoals uit 4.1 tot en met 4.4 volgt, heeft de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg gehad dat appellante geen recht had op bijstand over de periode van 14 november 2006 tot en met 16 juni 2009. Het college was daarom bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over die periode in te trekken.
4.6.Uit het voorgaande vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Het college heeft gehandeld in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregels. Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van deze beleidsregels had moeten afwijken. Haar stelling dat zij door de onderhavige situatie een grote mate van stress ervaart, wat temeer klemt omdat zij niet zelfredzaam is en hierdoor afhankelijk is van haar dochter en haar vader, heeft appellante, wat van die stelling inhoudelijk ook zij, niet met stukken onderbouwd.
4.7.Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.