ECLI:NL:CRVB:2013:1301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
12-804 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens overschrijding van de toegestane vakantieduur en verlaging van bijstand door onvoldoende deelname aan re-integratietraject

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De appellante, die sinds 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zich voor een vakantie van 18 juli 2010 tot en met 29 augustus 2010 gemeld bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (ISD). De ISD had haar echter geïnformeerd dat zij maximaal vier weken met vakantie mocht gaan, wat betekende dat zij zich uiterlijk op 17 augustus 2010 weer moest melden. Appellante heeft deze termijn overschreden, wat leidde tot de opschorting van haar bijstand per 17 augustus 2010.

Na haar terugkeer op 6 september 2010 heeft het dagelijks bestuur van de ISD besloten om de bijstand van appellante over de periode van 17 augustus tot 6 september 2010 in te trekken. Daarnaast werd de bijstand met 50% verlaagd voor de duur van één maand, omdat appellante onvoldoende gebruik had gemaakt van het aangeboden re-integratietraject. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet op de hoogte was van de mogelijke maatregel en dat haar persoonlijke omstandigheden niet in aanmerking waren genomen. De Raad oordeelde echter dat appellante zich onttrokken had aan haar re-integratieverplichtingen door langer op vakantie te blijven dan toegestaan. De Raad bevestigde dat de verlaging van de bijstand in overeenstemming was met de geldende verordening en dat er geen reden was om de opgelegde maatregel te matigen. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

12/804 WWB
Datum uitspraak: 6 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 december 2011, 11/2337 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter zitting van 25 juni 2013 ter behandeling aan de orde gesteld, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft sinds 2002 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op appellante zijn de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB van toepassing. In dat kader volgde zij een activeringstraject via Werkbedrijf Midden-Langstraat (WML). Appellante heeft bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (ISD) gemeld dat zij van 18 juli 2010 tot en met 29 augustus 2010 met vakantie gaat. De ISD heeft appellante te kennen gegeven dat zij maximaal vier weken met vakantie mag, zodat zij zich uiterlijk op 17 augustus 2010 weer moet melden.
1.2.
Bij besluit van 30 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 17 augustus 2010 opgeschort op de grond dat zij langer dan de toegestane vier weken in het buitenland heeft verbleven. Tevens is aangekondigd dat zal worden bezien of er aanleiding is een maatregel op te leggen. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 4 september is appellante uit Marokko vertrokken en op 6 september 2010 heeft zij zich weer gemeld bij de ISD en een briefje van een Marokkaanse arts overgelegd waarin deze verklaart dat appellante vanaf 20 augustus 2010 gedurende 20 dagen niet kon reizen.
1.4.
Bij besluit van 20 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over de periode van 17 augustus 2010 tot 6 september 2010 ingetrokken. Met ingang van
6 september 2010 ontvangt zij weer bijstand. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Vervolgens heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 29 oktober 2010, gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van
1 november 2010 verlaagd met 50% van de voor haar geldende bijstandsnorm voor de duur van één maand op de grond dat appellante onvoldoende gebruik heeft gemaakt van het door het dagelijks bestuur aangeboden traject bij Sagenn.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat haar niet bekend was dat er een maatregel zou volgen. Daar komt bij dat zij tijdens haar vakantie niet is opgeroepen voor re-integratieactiviteiten. Gelet op de fysieke en
psychische beperkingen van appellante is de opgelegde maatregel onevenredig zwaar. Ten slotte verzoekt appellante om vergoeding van schade.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat op appellante de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9 van de WWB van toepassing waren en dat zij toestemming had om maximaal vier weken met vakantie te gaan, zodat zij zich 17 augustus 2010 weer moest melden bij de ISD. Evenmin in geschil is dat appellante eerst op 4 september 2010 uit Marokko is teruggekeerd en zich op
6 september 2010 heeft gemeld bij de ISD.
4.2.
Door langer met vakantie te gaan dan was toegestaan heeft appellante zich onttrokken aan haar re-integratieverplichtingen en daarmee een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan betoond. Via WML was zij werkzaam bij Twiddus en dit traject liep door tijdens haar vakantie. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Appellante heeft met het briefje van de Marokkaanse arts niet aannemelijk gemaakt dat zij wegens ziekte niet eerder kon terugkomen. Daarbij is van belang dat op het briefje van de arts staat dat zij vanaf 20 augustus 2010 niet kon reizen terwijl zij zich op 17 augustus 2010 alweer bij de ISD had moeten melden.
4.3.
De stelling van appellante dat zij van te voren had moeten worden gewaarschuwd voor een eventuele maatregel, houdt geen stand. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat daarvoor geen aanknopingpunten zijn te vinden in de WWB of de van toepassing zijnde verordening.
4.4.
Gelet op 4.1 tot en met 4.3 was het dagelijks bestuur ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden om de bijstand van appellante overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB te verlagen. De verordening is de Afstemmings- en handhavingsverordening WWB 2007 (verordening). Bij een gedraging als hier aan de orde dient ingevolge artikel 8, tweede lid, onder b, in verbinding met artikel 9, aanhef en onder b, van de verordening de bijstandsnorm te worden verlaagd met 50% gedurende een maand. De door het dagelijks bestuur opgelegde verlaging is in overeenstemming met de verordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de persoonlijke omstandigheden van appellante, de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid het dagelijks bestuur aanleiding hadden moeten geven de vastgestelde verlaging met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB te matigen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Rikhof

HD