ECLI:NL:CRVB:2013:1295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
12-2605 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van terugvordering bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had in 2007 bijstandsverlening ontvangen, maar deze was ingetrokken omdat hij niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Het college van burgemeester en wethouders van Hilversum had de appellant teruggevorderd voor ten onrechte ontvangen bijstand. In 2010 verzocht de appellant om kwijtschelding van het resterende bedrag van de vordering, maar dit verzoek werd afgewezen omdat hij niet voldeed aan de beleidsregels die vereisen dat bij een verwijtbare vordering minimaal 75% moet zijn afgelost. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. De appellant betwistte dat hij een gezamenlijke huishouding had gevoerd met een medeverantwoordelijke, en stelde dat de vordering gehalveerd moest worden. Ook voerde hij aan dat zijn psychische klachten aanleiding moesten geven om in afwijking van de beleidsregels zijn verzoek om kwijtschelding toe te wijzen. De Raad oordeelde dat het college terecht had gehandeld door het verzoek om kwijtschelding af te wijzen, aangezien de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de beleidsregels. De Raad bevestigde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de beleidsregels rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2605 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 maart 2012, 11/5416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft F.G. Beer hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door F.G. Beer. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 4 juli 2007 heeft het college de bijstand van appellant over de periode
1 mei 2006 tot en met 30 juni 2006 en over de periode 19 september 2006 tot en met 31 mei 2007 ingetrokken op de grond dat appellant niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 17 van de Wet werk en bijstand (WWB) op hem rustende inlichtingenverplichting door het college niet te informeren over zijn gezamenlijke huishouding met M.J. [C.] ([C.]) in die periodes. Bij besluit van 13 juli 2007 heeft het college de over die periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.371,32 van appellant teruggevorderd (vordering). Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Bij brief van 13 december 2010 heeft appellant het college verzocht om kwijtschelding van het resterende bedrag van de vordering. Bij besluit van 11 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2011 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen op de grond dat appellant niet voldoet aan de in de Beleidsregels Terugvordering Wet werk en bijstand van de gemeente Hilversum (beleidsregels) neergelegde voorwaarde dat er in het geval van een verwijtbare vordering minimaal 75% moet zijn afgelost.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant bestrijdt dat hij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C.], zodat het college er ten onrechte vanuit is gegaan dat sprake is van een verwijtbare vordering. Voor zover wel sprake is van een verwijtbare vordering, stelt appellant zich op het standpunt dat de vordering gehalveerd moet worden, nu [C.] eveneens hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de terugbetaling daarvan, en dat, hiervan uitgaande, hij bijna de vordering heeft voldaan. Ten slotte is appellant van mening dat het college, gelet op zijn psychische klachten, aanleiding had moeten zien om in afwijking van de beleidsregels zijn verzoek in te willigen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 58 en 59 van de WWB, voor zover hier van belang, kunnen ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 2 november 2010, LJN BO3647) moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering (lees: invordering) hierin besloten worden geacht.
4.2.
Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het college de beleidsregels vastgesteld.
Artikel 6.3.2 van de beleidsregels, voor zover hier van belang bepaalt dat een fraude vordering voor minimaal 75% moet zijn afgelost, wil een debiteur voor kwijtschelding in aanmerking komen.
4.3.
Het college heeft in overeenstemming met de onder 4.2 weergegeven beleidsregel gehandeld door het verzoek om kwijtschelding af te wijzen. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat sprake is van een fraudevordering. De stelling van appellant dat het college in de besluiten van 4 en 13 juli 2007 ten onrechte heeft aangenomen dat hij in de periodes waarop die besluiten zien, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C.], kan in de onderhavige procedure niet meer aan de orde komen. Vast staat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ongeveer 25% van de vordering was voldaan. Reeds hierom kan het betoog van appellant dat hij de vordering bijna heeft voldaan als die wordt gehalveerd, niet slagen.
4.4.
In wat appellant heeft aangevoerd met betrekking tot zijn psychische klachten zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht in afwijking van de beleidsregel de restvordering geheel of gedeeltelijk had moeten kwijtschelden. Uit de door appellant ingebrachte stukken valt niet eenduidig op te maken dat klachten van appellant uitsluitend of in overwegende mate zijn veroorzaakt door de vordering en het onvermogen om deze schuld ooit af te lossen. Veeleer vormen die stukken een aanwijzing dat de daarin genoemde medische klachten van appellant hun oorzaak hebben in de psychische aandoening waaraan appellant lijdt.
4. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman
HD