In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de weigering van kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De zaak betreft de vraag of appellante, die in Nederland verblijft met een tijdelijke verblijfsvergunning, als ingezetene kan worden aangemerkt voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Svb had in 2009 geweigerd om kinderbijslag toe te kennen, omdat appellante niet over zelfstandige woonruimte beschikte en niet werkzaam was in Nederland. De rechtbank Utrecht had het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante in 2008 vanuit Nigeria naar Nederland was gekomen en sindsdien in een opvanghuis verbleef. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellante niet als ingezetene kon worden aangemerkt. De Raad heeft de rechtspraak van de Hoge Raad in aanmerking genomen en geconcludeerd dat de Svb de aanvraag van appellante ten onrechte had afgewezen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat de Svb alsnog verplicht is om de kinderbijslag aan appellante toe te kennen, maar dat de beslissing van de Svb om de aanvraag te weigeren niet als onterecht wordt beoordeeld. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.360,-.
De uitspraak benadrukt de complexiteit van de beoordeling van ingezetenschap in het kader van sociale zekerheidswetgeving en de impact van internationale normen op nationale wetgeving. De Raad heeft ook de argumenten van appellante over discriminatie in het kader van haar verblijfsstatus en de toegang tot sociale voorzieningen besproken, maar heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid.