ECLI:NL:CRVB:2013:1272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
2 augustus 2013
Zaaknummer
11-6115 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van ingezetenschap en verblijfsstatus

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de weigering van kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De zaak betreft de vraag of appellante, die in Nederland verblijft met een tijdelijke verblijfsvergunning, als ingezetene kan worden aangemerkt voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Svb had in 2009 geweigerd om kinderbijslag toe te kennen, omdat appellante niet over zelfstandige woonruimte beschikte en niet werkzaam was in Nederland. De rechtbank Utrecht had het beroep van appellante tegen deze weigering ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in 2008 vanuit Nigeria naar Nederland was gekomen en sindsdien in een opvanghuis verbleef. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellante niet als ingezetene kon worden aangemerkt. De Raad heeft de rechtspraak van de Hoge Raad in aanmerking genomen en geconcludeerd dat de Svb de aanvraag van appellante ten onrechte had afgewezen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat de Svb alsnog verplicht is om de kinderbijslag aan appellante toe te kennen, maar dat de beslissing van de Svb om de aanvraag te weigeren niet als onterecht wordt beoordeeld. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.360,-.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van de beoordeling van ingezetenschap in het kader van sociale zekerheidswetgeving en de impact van internationale normen op nationale wetgeving. De Raad heeft ook de argumenten van appellante over discriminatie in het kader van haar verblijfsstatus en de toegang tot sociale voorzieningen besproken, maar heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6115 AKW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
16 september 2011, 10/825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellante is gereageerd.
Namens appellante is een geschrift met nadere gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2013. Voor appellante is mr. Klaas verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.G. Oudenes.

OVERWEGINGEN

1.1.Bij besluit van 5 november 2009 heeft de Svb geweigerd aan appellante ingaande het derde kwartaal van 2009 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen ten behoeve van haar zoon [naam zoon], geboren [in] 2009. Overwogen is dat appellante niet in Nederland woont, omdat zij niet beschikt over zelfstandige woonruimte en zij een tijdelijke verblijfsvergunning heeft. Tevens is appellante niet werkzaam in Nederland.
1.2. Het bezwaar van appellante tegen de weigering van kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2009 is bij besluit van 22 februari 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
22 februari 2010 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellante in de loop van 2008 vanuit Nigeria naar Nederland is gekomen en sindsdien in Nederland verblijft. Zij is slachtoffer van mensenhandel en heeft op 31 maart 2009 een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet. Deze vergunning is haar met ingang van 31 maart 2009 verleend onder de beperking als genoemd in de Vreemdelingencirculaire 2000, hoofdstuk B9, en is geldig tot
31 maart 2010. Appellante woonde met haar zoon op de peildatum in een opvanghuis voor vrouwen. Zij beschikte niet over zelfstandige woonruimte. Appellante heeft geen familie in Nederland, zij volgde op de peildatum geen cursus Nederlands en heeft in Nederland geen arbeid in dienstbetrekking verricht. Zij ontving een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Haar zoon ging niet naar school. Gelet op deze feiten heeft de Svb naar het oordeel van de rechtbank zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante op de peildatum niet als ingezetene van Nederland, en daarom ook niet als verzekerde in de zin van de AKW, kon worden aangemerkt. Vervolgens heeft de rechtbank gemotiveerd het beroep verworpen dat appellante heeft gedaan op een groot aantal internationale normen ter staving van haar stelling dat de weigering van kinderbijslag in haar geval in strijd met het recht is. Daarbij gaat het met name om de artikelen 8 en 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 16 en 17 van het Europees Sociaal Handvest en artikel 27 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
3.
Namens appellante is in hoger beroep onder meer gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011, LJN BP1466. Volgens haar voldoet zij aan het door de Raad geformuleerde criterium dat er sprake dient te zijn van een duurzame band van persoonlijke aard tussen betrokkene en Nederland. Appellante was in de periode in geding bijna twee jaar in Nederland. Haar zoon is in Nederland geboren. Zij zat in de opvang omdat ze, in Nederland, in de (gedwongen) prostitutie had gewerkt. De opvang begeleidde haar actief (wekelijks). Zij bezocht destijds het consultatiebureau. Zij kreeg financiële ondersteuning van de gemeente en bezocht wekelijks de protestantse kerk. Appellante heeft Nederlandse vrienden. Ter zitting heeft de gemachtigde het beroep op bepalingen van internationaal recht beperkt tot het beroep op artikel 14 juncto 8 van het EVRM. Kinderbijslag is een onderdeel van het sociale minimum en appellante dient dat, op grond van het discriminatieverbod, ook te krijgen. Door de Svb is in verweer aangevoerd dat, nu de zwakke verblijfsstatus aan appellante niet in absolute zin wordt tegengeworpen, geen sprake is van discriminatie in de zin van artikel 14 van het EVRM. Opgemerkt wordt dat de Raad eerder heeft geoordeeld dat door de verzekering (mede) afhankelijk te stellen van de vraag of betrokkene ingezetene van Nederland is, geen onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt in de zin van artikel 14 van het EVRM.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bepalend voor het antwoord op de vraag of appellante ingezetene is in de zin van de AKW is de rechtspraak van de Hoge Raad. De door de Svb in de onderhavige zaak toegepaste rechtspraak van de Raad is met de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad van
21 januari 2011 achterhaald. Dat brengt mee dat de aangevallen uitspraak, en het bestreden besluit, vernietigd dienen te worden. De Raad zal nagaan of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
4.2.
Daarvan uitgaande is in dit geding aan de orde of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat appellante vanaf het derde kwartaal van 2009 niet als ingezetene kan worden aangemerkt.
4.3.
Vooropgesteld moet worden dat de te beoordelen peildata, gezien de datum van het besluit op bezwaar, 1 juli 2009 en 1 oktober 2009 zijn. Alle omstandigheden afwegend is de Raad van oordeel dat appellante op de peildata hier in geding niet als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. De Raad wijst daarbij met name op de reden voor de komst van appellante naar Nederland en de, in dat kader, aan haar verleende tijdelijke verblijfstitel. In dat licht moet ook de woonsituatie van appellante worden bezien (opvang). Daaraan kan worden toegevoegd dat appellante op de peildata nog relatief kort in Nederland verbleef en dat zij nog geen begin had gemaakt met de inburgering in Nederland. Verder verrichtte appellante geen (betaalde) arbeid. Ze was in het genot van een uitkering van de gemeente [naam gemeente]. Appellante had geen familie in Nederland. Alles afwegende, derhalve ook de namens appellante in hoger beroep aangevoerde omstandigheden, moet geconcludeerd worden dat, louter beoordeeld naar nationaal recht, appellante niet als ingezetene in de zin van artikel 2 van de AKW kan worden aangemerkt.
4.4.
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of het tegenwerpen aan appellante van het aldus gedefinieerde begrip ingezetene leidt tot strijd met het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 juncto artikel 8 van het EVRM. In het kader van deze beoordeling verdient primair opmerking dat het onderscheid naar ingezetenschap niet kan worden aangemerkt als een (direct) onderscheid naar nationaliteit. Dat brengt mee dat het hier niet gaat om een door het Hof in zijn rechtspraak als ‘verdacht’ aangemerkt onderscheid. Een zodanig onderscheid hoeft niet te worden gerechtvaardigd door “zeer gewichtige redenen”. Van belang voor de beoordeling is verder dat het voorwerp van geschil in het onderhavige geval de sociale zekerheid betreft. Dit voert tot de conclusie dat de Verdragsstaat Nederland ten aanzien van de kwalificatie “ingezetene” van personen die hier te lande verblijven, een ruime “margin of appreciation” bezit. Niet gezegd kan worden dat met het in artikel 2 (juncto artikel 3) van de AKW neergelegde criterium, en de daarop gebaseerde rechtspraak, deze “margin” is overschreden.
4.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het besluit van
22 februari 2010 in stand kunnen blijven.
5.
De Raad acht termen aanwezig om de Svb op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een bedrag van € 2.360,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 februari 2010;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep, tot een bedrag van € 2.360,-
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en E.E.V. Lenos en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2013.
(getekend) H.J. Simon
(getekend) D. Heeremans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.
JvC