ECLI:NL:CRVB:2013:1271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2013
Publicatiedatum
2 augustus 2013
Zaaknummer
11-5094 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak inzake de afwijzing van de aanvraag kinderbijslag op basis van ingezetenschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor kinderbijslag door de Sociale Verzekeringsbank (Svb). De appellante, die vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Nederland was teruggekeerd, had op 15 september 2010 kinderbijslag aangevraagd voor haar kind, geboren in 1999. De Svb had de aanvraag afgewezen voor de periode van het derde kwartaal van 2009 tot en met het derde kwartaal van 2010, omdat appellante op de peildata niet als ingezetene werd aangemerkt. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb een onjuiste maatstaf had aangelegd bij de beoordeling van het ingezetenschap. De Raad concludeerde dat appellante op de peildata geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had en dat zij terecht niet als ingezetene was aangemerkt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigende besluit in stand. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante, begroot op € 1888,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de Svb om bij de beoordeling van ingezetenschap rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de aanvrager, in plaats van louter juridische of economische criteria toe te passen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/5094 AKW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
23 augustus 2011, 11/3234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2013. Namens appellante is
mr. J. Klaas verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante heeft op 15 september 2010, komende uit het Verenigd Koninkrijk, kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd voor haar kind [naam kind], geboren [in] 1999. Bij besluit van 4 november 2010 heeft de Svb kinderbijslag toegekend met ingang van het vierde kwartaal van 2010. Omdat appellante vanaf
10 september 2010 over zelfstandige woonruimte in Nederland beschikt, beschouwt de Svb haar vanaf die datum als ingezetene.
1.2. Bij besluit van 17 februari 2011 heeft de Svb kinderbijslag geweigerd over het tijdvak gelegen een jaar voor de aanvraag van 15 september 2010. Over het derde kwartaal van 2009 tot en met het derde kwartaal van 2010 heeft appellante geen recht op uitkering omdat zij niet in Nederland woonde of werkte. Bij hetzelfde besluit heeft de Svb kinderbijslag geweigerd over kwartalen vóór het derde kwartaal van 2009, omdat geen sprake is van een bijzonder geval zodat verdergaande terugwerkende kracht dan een jaar niet aan de orde is. Het besluit betreft dan het vierde kwartaal van 2008 tot en met het tweede kwartaal van 2009 omdat met betrekking tot de periode tot en met het derde kwartaal van 2008 eerder een besluit is genomen dat onherroepelijk is geworden.
1.2. Bij besluit van 18 mei 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb appellantes bezwaren tegen het besluit van 4 november 2010, inhoudende - met een beroep op internationale
verdragen - dat zij eerder als ingezetene dient te worden aangemerkt, ongegrond verklaard. Appellante heeft geen recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2008 tot en met het derde kwartaal van 2010.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om het recht op kinderbijslag met een verdergaande terugwerkende kracht dan een jaar voorafgaand aan de aanvraag van
15 september 2010 te beoordelen. Om die reden heeft appellante geen recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2008 tot en met het tweede kwartaal van 2009. Over het derde kwartaal van 2009 tot en met het derde kwartaal van 2010 heeft appellante geen recht op kinderbijslag omdat zij geen ingezetene was.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij de intentie had zich in Nederland te vestigen en dat dat ook is gebleken. Voorts is aangevoerd dat [naam kind] van
27 maart 2008, toen zij en appellante terugkeerden naar Nederland, tot het vierde kwartaal van 2010 niet de financiële steun kreeg die andere kinderen in Nederland wel kregen. Met een beroep op artikel 8 en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat deze ongelijke behandeling niet proportioneel is. Appellante heeft, desgevraagd, zich expliciet niet beroepen op haar status van burger van de Europese Unie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1. Er zijn geen gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 14, derde lid van de AKW. Dat betekent dat aan de orde is de vraag of appellante dient te worden aangemerkt als ingezetene over het derde kwartaal van 2009 tot en met het derde kwartaal van 2010 en of de door appellante ingeroepen internationale bepalingen tot een recht op kinderbijslag moeten leiden.
4.2. In artikel 6 van de AKW is bepaald dat verzekerd krachtens die wet degene is die ingezetene is. Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene in de zin van die wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3 van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld. De Hoge Raad heeft in de arresten van 21 januari 2011
(LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) vooropgesteld dat de wetgever met het woonplaatsbegrip in de volksverzekeringswetten heeft beoogd aan te sluiten bij het fiscale woonplaatsbegrip. De Hoge Raad heeft overwogen dat het er bij de beoordeling van het ingezetenschap op aankomt of de omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Een toetsing aan louter juridische, economische of sociale, zoals de Svb in het bestreden besluit heeft uitgevoerd, is naar het oordeel van de Hoge Raad een onjuiste maatstaf.
4.3. Naar aanleiding van deze arresten heeft de Svb zijn beleid ten aanzien van ingezetenschap gewijzigd. Dit beleid komt er - kort en op hoofdlijnen samengevat - op neer dat de Svb wonen in Nederland aanneemt als sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen betrokkene en Nederland. Of sprake is van een dergelijk band wordt beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval.
4.4. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 oktober 2006
(LJN AZ2599) is het de exclusieve taak van de rechter om in procedures als de onderhavige het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat de Svb geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt, met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of de Svb zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast.
4.5. In beroep heeft de Svb toegelicht dat ook indien wordt getoetst aan de maatstaf van de in 4.2 genoemde arresten van de Hoge Raad, niet tot ingezetenschap kan worden geconcludeerd. De Raad is met de Svb en de rechtbank van oordeel dat appellante eerst met ingang van het vierde kwartaal van 2010 als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. Appellante is in 1989, op 28-jarige leeftijd, vanuit Somalië naar Nederland gekomen en heeft de Nederlandse nationaliteit verworven. Van 2001 tot maart 2008 heeft appellante in Engeland gewoond waar ook familie van haar woont. Zij heeft toen Income Support genoten. Op
27 maart 2008 is zij naar Nederland teruggekeerd. Op 4 juli 2008 heeft zij kinderbijslag aangevraagd. Zij heeft ingevuld de intentie te hebben in Nederland te blijven. De aanvraag is afgewezen, omdat appellante op de peildata van het derde kwartaal van 2007 tot en met het derde kwartaal van 2008 geen ingezetene was. Dat besluit is onherroepelijk geworden. Op
1 januari 2009 is zij weer vertrokken naar Engeland. In september 2009 is zij met haar dochter teruggekeerd naar Nederland. Zij heeft wederom op het aanvraagformulier voor kinderbijslag aangekruist de intentie te hebben in Nederland te blijven. Met ingang van augustus 2010 is aan haar een uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand toegekend. Appellante beschikte tot september 2010 niet over duurzaam tot haar beschikking staande woonruimte. Er zijn geen andere feiten gesteld of gebleken die duiden op een duurzame band van persoonlijk aard van appellante met Nederland, anders dan haar Nederlandse nationaliteit, het feit dat zij een beroep doet op de Nederlandse, niet arbeidsgerelateerde, sociale zekerheid, zoals zij dat overigens ook in Engeland deed, en dat zij in Nederland - naast haar dochter - familie heeft, waarbij zij niet heeft kunnen aangeven welke personen en welke familieband het betreft.
4.6. Het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene leidt tot het oordeel dat appellante op de peildata geen duurzame band van persoonlijk aard met Nederland had en van het derde kwartaal van 2009 tot en met het derde kwartaal van 2010 terecht niet als ingezetene is aangemerkt. Nu de Svb in het bestreden besluit een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, kon dat besluit geen stand houden. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd.
4.7. Vervolgens ligt ter beoordeling voor of het tegenwerpen aan appellante van het aldus gedefinieerde begrip ingezetene leidt tot strijd met het discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 juncto artikel 8 van het EVRM. Appellante heeft betoogd dat zij in een nomadische cultuur is opgegroeid en dat het eisen van zelfstandige woonruimte haar disproportioneel treft.
4.8.Wat hier ook van zij, het al dan niet opgroeien in een nomadische cultuur is geen door het EHRM in zijn rechtspraak als verdacht aangemerkt onderscheid. Zo er al onderscheid op deze grond zou worden gemaakt, hoeft het onderscheid niet te worden gerechtvaardigd door zeer gewichtige redenen. Van belang voor de beoordeling is voorts dat het voorwerp van geschil in het onderhavige geval een recht op een sociale zekerheidsuitkering is. Dit brengt met zich dat Nederland een ruime “margin of appreciation” heeft bij het bepalen van de voorwaarden. Niet gezegd kan worden dat met het in artikel 2 van de AKW neergelegde criterium ingezetenschap, en de invulling daarvan in de rechtspraak, deze “margin” is overschreden.
4.9. Appellantes - niet nader uitgewerkte - stelling dat het IVRK moet leiden tot een recht op kinderbijslag wordt niet gevolgd. Voor het discriminatieverbod van artikel 2 van het IVRK wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in 4.7 en 4.8. Gezien het voorbehoud dat de Staat heeft gemaakt bij artikel 26 van het IVRK - inzake sociale zekerheid - kan een beroep op het IVRK er niet toe leiden dat aan het kind een zelfstandig recht op kinderbijslag toe komt. Een beroep op artikel 27, derde lid, van het IVRK - inzake voedsel, kleding en huisvesting - kan niet slagen nu dit artikel, zoals de Raad reeds eerder heeft bepaald, geen een eenieder verbindende bepaling in de zin van artikel 94 van de Grondwet is.
5. Het volgende leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad, gezien de voorgaande overwegingen, de rechtsgevolgen van het vernietigende besluit in stand laten.
6. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1888,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 20 mei 2009 in stand blijven;
  • bepaalt dat de Svb aan betrokkene het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 152,- vergoedt;
- veroordeelt de Svb in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.888,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en E.E.V. Lenos en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2013.
(getekend) H.J. Simon
(getekend) D. Heeremans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.
JvC